ECLI:NL:RBOBR:2025:3904

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
25/16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de ontvankelijkheid van het bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd op 1 juli 2025, wordt de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. N.G.A. Voorbach, had op 31 maart 2024 een naheffingsaanslag van € 79,20 ontvangen, bestaande uit € 2,50 parkeerbelasting en € 76,70 aan naheffingskosten. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van eiser op 29 november 2024 niet-ontvankelijk, wat eiser aanvecht. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar dit ten onrechte heeft gedaan, aangezien het bezwaar niet terecht als niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand, wat betekent dat de naheffingsaanslag gehandhaafd blijft. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 680,25 en het griffierecht van € 53 wordt vergoed. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de kosten niet te hoog zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de heffingsambtenaar om de kosten van naheffingsaanslagen inzichtelijk te maken en de rol van de rechtbank in het beoordelen van de rechtmatigheid van dergelijke aanslagen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 25/16

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar
([naam]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de heffingsambtenaar aan eiser terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 31 maart 2024 aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 79,20 opgelegd (de naheffingsaanslag), bestaande uit € 2,50 parkeerbelasting en € 76,70 naheffingskosten.
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 29 november 2024 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft op het verweerschrift gereageerd met een conclusie van repliek.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft op de conclusie van repliek gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.7.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Feiten

2. Op 12 februari 2024 stond het voertuig van eiser (met het kenteken [kenteken]) geparkeerd op een parkeerplaats aan de [adres] in [plaats]. Deze parkeerplaats is aangewezen als plaats waar tegen betaling geparkeerd mag worden. De parkeercontroleur heeft op 12 februari 2024 omstreeks 14:16 uur geconstateerd dat de auto van eiser geparkeerd stond zonder een geldig parkeerbewijs. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt allereerst of de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser stelt dat zijn bezwaar ten onrechte (wegens een termijnoverschrijding) niet-ontvankelijk is verklaard wat de heffingsambtenaar in het verweerschrift erkent. Gelet hierop is eisers beroep gegrond en moet de uitspraak op bezwaar worden vernietigd.
4. Vervolgens is de vraag aan de orde of de rechtbank op het inhoudelijke geschil tussen partijen kan beslissen, of dat zij de zaak naar de heffingsambtenaar moet terugwijzen om alsnog een inhoudelijke beslissing op het bezwaar te nemen. De heffingsambtenaar verzoekt de rechtbank om op het inhoudelijke geschil tussen partijen te beslissen. Hij wijst er in het verweerschrift op dat in de uitspraak op bezwaar – zij het toen ten overvloede – ook inhoudelijk op het bezwaar is ingegaan en dat het bezwaar op inhoudelijke overwegingen ongegrond is. Eiser heeft weliswaar met een conclusie van repliek op het verweerschrift gereageerd, maar is niet ingegaan op deze stelling van de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft eiser vervolgens verzocht om zijn standpunt ter zake schriftelijk kenbaar te maken, maar eiser heeft niet op dat verzoek gereageerd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser het in zoverre met de heffingsambtenaar eens is. Gelet op wat hiervoor is overwogen ziet de rechtbank voldoende mogelijkheden om ook op het inhoudelijke geschil tussen partijen een beslissing te nemen.
5. Dit betekent dat de rechtbank zal beoordelen of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dus of zij de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak – inhoudende dat die aanslag niet wordt vernietigd – in stand kan laten. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dus dat de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak in stand kunnen blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
Eiser stelt in zijn conclusie van repliek dat het bedrag aan kosten van de naheffing te hoog is vastgesteld. Eiser voert in dit verband het volgende aan: “
De variabele informatieverwerkinglasten, welke zijn opgenomen in de kostenopbouw in de Verordening op de Heffing en Invordering van Parkeerbelastingen 2023[de rechtbank begrijpt: 2024]
(hierna: de Verordening), zijn bijna 50% gestegen t.o.v. 2023. Belanghebbende veronderstelt dat deze kosten te hoog zijn vastgesteld, dan wel dat hierin kosten zijn opgenomen welke slechts zijdelings betrekking hebben op de inning van niet betaalde parkeerbelasting. Dit is ingevolge artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen niet toegestaan.(…)
Verder merkt belanghebbende op dat de kostprijs per fiscale naheffing zodanig verschilt per jaar, dat deze niet nauwkeurig lijkt te zijn vastgesteld. Waar de kostprijs per fiscale naheffing in 2022 nog €82,25 bedroeg, schoot deze in 2023 omhoog naar €325, om vervolgens in 2024 te zijn geraamd op €263.
5.2.
Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting worden kosten in rekening gebracht. [2] Die kosten zijn onderdeel van de naheffingsaanslag. Het bedrag ervan dient in de gemeentelijke belastingverordening te worden bepaald met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. [3] Als eiser stelt dat de raming van deze kosten niet juist is, moet de heffingsambtenaar de raming inzichtelijk maken. Dat kan op basis van de begroting, maar ook op basis van andere gegevens. Daarna is het aan eiser om in twijfel te trekken dat de door de heffingsambtenaar verstrekte gegevens onjuist zijn. Deze twijfel moet eiser wel motiveren. Als eiser een of meer posten gemotiveerd betwist, is het vervolgens aan de heffingsambtenaar om nadere gegevens te verstrekken om de twijfel, zoveel als hij kan, weg te nemen. [4]
5.3.
De heffingsambtenaar stelt in zijn conclusie van dupliek allereerst dat de in overweging 5.1. genoemde argumenten in strijd met de goede procesorde te laat zijn aangevoerd. Dit betoog slaagt niet. Toen eiser beroep instelde was (slechts) de ontvankelijkheid van het bezwaar aan de orde en zag zijn beroep logischerwijs slechts daarop. Met de erkenning door de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift dat hij eisers bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard was dat geschilpunt toen pas uit de wereld. Het is vervolgens de heffingsambtenaar zelf geweest die in het verweerschrift heeft voorgesteld om de zaak niet naar hem terug te wijzen voor een nieuwe behandeling in bezwaar, maar om het inhoudelijk debat in beroep te voeren. Het verwijt van de heffingsambtenaar dat eiser in strijd handelt met de goede procesorde door dat inhoudelijk debat te gaan voeren, kan de rechtbank dan ook niet volgen.
5.4.
De heffingsambtenaar brengt in zijn conclusie van dupliek vervolgens het volgende naar voren. Ten aanzien van (de stijging van) de variabele informatieverwerkinglasten wijst de heffingsambtenaar erop dat in 2023 scanauto’s zijn ingevoerd in de gemeente Oss. Het gevolg hiervan was dat er meer naheffingsaanslagen werden opgelegd dan in voorgaande jaren en de verwerking daarvan meer lasten met zich meebracht. Met een stijging van deze lasten als gevolg van de ingebruikname van de scanauto’s was bij het opstellen van de kostenbegroting 2023 onvoldoende rekening gehouden. Uit de realisatie van 2023 werd duidelijk dat deze kosten waren gestegen zodat bij het opstellen van de kostenbegroting 2024 deze post hoger is ingeschat. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan dit betoog.
5.5.
Ten aanzien van de kostprijs per fiscale naheffing stelt de heffingsambtenaar allereerst dat eiser de gegevens niet (op de in overweging 5.2. omschreven wijze) gemotiveerd in twijfel trekt. De rechtbank volgt dat niet. Eiser heeft (slechts) de beschikking over de bij de gemeentelijke parkeerbelastingverordeningen (en de in de gemeentelijke begrotingen) opgenomen ramingen. Uitgaande van die informatiepositie kan eiser ook niet veel meer dan de door hem omschreven trend benoemen en het vermoeden uiten dat de (sterke) fluctuaties daarin duiden op onnauwkeurig begroten. De heffingsambtenaar stelt voorts dat het (grote) verschil in kostprijs tussen 2022 en 2023 te maken heeft met de invoering van de scanauto’s. Het (kleinere) verschil tussen 2023 en 2024 is volgens de heffingsambtenaar verklaarbaar doordat werd ingeschat dat in 2024 het aantal naheffingsaanslagen nog verder zou stijgen waardoor de kostprijs per aanslag zou dalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan dit betoog.
5.6.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bedrag van de kosten van de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Het gevolg hiervan is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond, omdat de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden uitspraak, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand. Dit betekent dat de naheffingsaanslag gehandhaafd blijft.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten in de beroepsfase. De rechtbank stelt die vergoeding vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en het Richtsnoer proceskostenvergoeding. [5] Eisers gemachtigde heeft een beroepschrift en een conclusie van repliek ingediend. Hiervoor wordt in totaal 1,5 punt toegekend. De waarde per punt zoals bedoeld in rubriek B1 in de bijlage bij het Bpb bedraagt € 907. De wegingsfactor is 0,5. [6] Omdat de naheffingsaanslag gehandhaafd blijft, bestaat er geen aanleiding voor een vergoeding van eisers proceskosten in de bezwaarfase. De totale vergoeding bedraagt € 680,25 en moet door de heffingsambtenaar worden betaald.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.
6.3.
Eiser heeft om toekenning van wettelijke rente verzocht over de hiervoor in 6.1. en 6.2. genoemde bedragen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de heffingsambtenaar wettelijke rente is verschuldigd zoals weergegeven in de beslissing (op de laatste pagina van deze uitspraak). [7]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar geheel in stand blijven;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 53 aan eiser moet vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 680,25 aan proceskosten aan eiser, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Langenhoff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2025.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘sHertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet.
3.Artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet en het daarop gebaseerde Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
4.Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, overweging 3.2.3.,en Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, overweging 3.3.5.
5.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524.
6.Zie: punt 1.3, aanhef en onder e, van het Richtsnoer proceskostenvergoeding.
7.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.