ECLI:NL:RBOBR:2025:4051

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
01-074865-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachten voor voortzetting van de verboden rechtspersoon Hells Angels door het dragen van clubkleding op de openbare weg

Op 7 juli 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen drie verdachten die zijn veroordeeld voor het voortzetten van de verboden rechtspersoon Hells Angels. De rechtbank oordeelde dat de verdachten op 20 april 2023 in Eindhoven, gekleed in clubkleding met de naam en het logo van de Hells Angels, zich op de openbare weg bevonden. Dit gedrag werd gezien als een voortzetting van de activiteiten van de verboden organisatie, die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing door de Hoge Raad op 15 juli 2022 was verboden verklaard. De rechtbank legde aan elke verdachte een voorwaardelijke taakstraf op van 40 uren met een proeftijd van één jaar en beval de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen clubkleding.

De rechtbank overwoog dat de tenlastelegging geldig was en dat de verdediging niet kon aantonen dat de dagvaarding onduidelijk was. De rechtbank verwierp de argumenten van de verdediging, waaronder het beroep op afwezigheid van alle schuld en de schending van het voorzienbaarheidsvereiste. De rechtbank concludeerde dat het openbaar dragen van clubkleding van een verboden organisatie bijdraagt aan het voortbestaan van die organisatie en dat de verdachten zich bewust waren van de strafbaarheid van hun handelen. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachten bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.074865.24
Datum uitspraak: 07 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 juni 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 mei 2025.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 april 2023 te Eindhoven, in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing (van de Hoge Raad der Nederlanden van 15 juli 2022) verboden is verklaard, namelijk [naam organisatie] ,
door
- gekleed in een zogenaamde [jas] , waarop op de voorzijde de tekst " [naam organisatie] ” stond
vermeld en/of op de achterzijde de tekst " [naam organisatie] " en/of " [naam organisatie] " en/of " [naam organisatie] " en/of het logo van [naam organisatie] , of in elk geval een logo dat nagenoeg) gelijk was aan of sterk geleek op dat van [naam organisatie]
zich op de openbare weg, te weten de Boschdijktunnel, te bevinden.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.
De verdediging heeft vraagtekens gezet bij de inhoud van de dagvaarding, zoals de aanwezigheid van de termen ‘ [naam organisatie] ’, ‘ [jas] ’ en ‘heeft deelgenomen’.
De rechtbank vat dit betoog van de verdediging ten aanzien van de dagvaarding niet op als zijnde een verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding. Het betoog zal bij de bewijsoverwegingen aan de orde komen.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van het aan verdachte ten laste gelegde.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om tot een vrijspraak te komen omdat de tenlastelegging onvoldoende duidelijk is en omdat de gedraging de verboden rechtspersoon niet dienstig is. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege schending van het voorzienbaarheidsvereiste en het lex-certabeginsel. Tot slot heeft de verdediging bepleit dat verdachte een geslaagd beroep toekomt op afwezigheid van alle schuld vanwege een verontschuldigbare rechtsdwaling.
Het oordeel van de rechtbank.
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Overwegingen ten aanzien van de dagvaarding.
Ten aanzien van het standpunt van de verdediging dat de tekst van de tenlastelegging onduidelijk is overweegt de rechtbank als volgt. Door de verdediging is aangevoerd dat ‘ [naam organisatie] ’ geen door de Hoge Raad verboden verklaarde rechtspersoon betreft. De rechtbank overweegt dat, gelet op de expliciete verwijzing naar de beslissing van de Hoge Raad 15 juli 2022 in de tenlastelegging, het voor de verdediging duidelijk moet zijn dat het gaat om ‘ [naam organisatie] ’. De rechtbank overweegt dat sprake is van een kennelijke verschrijving, waardoor verdachte niet in zijn verdediging is geschaad. Ten aanzien van de term ‘ [jas] ’ overweegt de rechtbank dat uit het verhoor bij de politie blijkt dat verdachte bekend is met deze term en daardoor wist waartegen hij zich moest verdedigen. De rechtbank verwerpt het verweer.
In de tenlastelegging wordt verdachte verweten te hebben deelgenomen aan de voortzetting van een verboden rechtspersoon. Het bestanddeel deelneming stond op de pleegdatum evenwel niet meer in de wettekst van artikel 140 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de wet is het volgende opgenomen ten aanzien van het schrappen van het bestanddeel deelneming:
‘Overeenkomstig het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is het verwarrende bestanddeel «deelneming aan» geschrapt. Daarmee wordt verduidelijkt dat het voor de strafbaarheid ex artikel 140 lid 2 Sr moet gaan om de daadwerkelijke «voortzetting» van de activiteiten van een verboden rechtspersoon. Een aparte bewezenverklaring van «deelneming», zoals de huidige tekst van artikel 140 lid 2 Sr zou kunnen suggereren, is daarbij niet van belang.’ [1]
De rechtbank overweegt dat het schrappen van het bestanddeel deelneming een verduidelijking betreft van de strafbepaling en geen wezenlijke wijziging. De rechtbank zal de tenlastelegging in de bewezenverklaring gelet op deze verduidelijking, herformuleren. Voorts overweegt de rechtbank dat verdachte hiermee niet in zijn verdediging is geschaad. De rechtbank verwerpt het verweer.
De civielrechtelijke verbodenverklaring.
Het Openbaar Ministerie heeft de rechtbank Midden-Nederland in een civielrechtelijke procedure verzocht om [naam organisatie] (hierna: [naam organisatie] ) op grond van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek verboden te verklaren. De rechtbank heeft [naam organisatie] op 29 mei 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:2302) verboden verklaard omdat [naam organisatie] een gevaar vormt voor de openbare orde vanwege de clubcultuur waar wetteloosheid heerst en overheidsgezag buiten de deur wordt gehouden. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze verbodenverklaring bij beschikking van 15 december 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:10406) bekrachtigd. De Hoge Raad heeft op 15 juli 2022 de beschikking van het gerechtshof (ECLI:NL:HR:2022:1114) bevestigd.
Juridisch kader.
Het in deze zaak toe te passen toetsingskader blijkt uit de arresten van de Hoge Raad van 5 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1612) en 14 januari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:29 en ECLI:NL:HR:2025:28). In het eerste arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het bestanddeel ‘voortzetting van de werkzaamheid’ ruim moet worden uitgelegd en ziet op iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. In de twee arresten van 14 januari 2025 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het op de openbare weg dragen van kleding van een lokale, op zichzelf niet verboden, chapter van [naam organisatie] kan worden aangemerkt als een gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van deze verboden organisatie. De Hoge Raad heeft ter motivering van dit oordeel overwogen dat de leden van [naam organisatie] de clubkleding dragen om de zogenaamde ‘outlaw-cultuur’ uit te dragen, zoals is vastgesteld in de civielrechtelijke procedure waarin [naam organisatie] verboden is verklaard.
De feiten en omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte samen met zijn medeverdachten op 20 april 2023 op de openbare weg te Eindhoven is aangetroffen in een [jas] met op de voorzijde de tekst " [naam organisatie] ” en op de achterzijde de tekst " [naam organisatie] " en " [naam organisatie] " en " [naam organisatie] " en het logo van [naam organisatie] , of in elk geval een logo dat nagenoeg) gelijk was aan of sterk geleek op dat van [naam organisatie] . Deze teksten en afbeeldingen in samenhang bezien verwijzen naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar naar de verboden rechtspersoon [naam organisatie] .
Door verdachte is ter terechtzitting verklaard dat hij de [jas] droeg voor het uitdragen van het charter en deze draagt als hij als vrienden bij elkaar is. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het dragen van de [jas] in de openbare ruimte dan ook een handeling die in zodanige mate te identificeren is met de verboden organisatie [naam organisatie] , dat het hier gaat om een gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van die verboden organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldaan aan de betekenis van het bestanddeel ‘voortzetting van de werkzaamheid van de verboden organisatie’, zodat het ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen.
Overwegingen ten aanzien van het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft aangevoerd dat artikel 140 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in strijd is met het voorzienbaarheidsvereiste en het lex-certabeginsel. De rechtbank overweegt dat, zoals reeds hierboven weergegeven, de voornoemde arresten van de Hoge Raad bepalend zijn. Het in het openbaar dragen van clubkleding kan volgens de Hoge Raad bijdragen aan het voortzetten van de verboden organisatie. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om artikel 140 lid 2 Sr buiten toepassing te laten. Voorts overweegt de rechtbank dat ook de wijziging van de strafbepaling een verduidelijking betreft zoals reeds hierboven overwogen. Gelet op het voorgaande kan het verweer niet slagen.
Overwegingen ten aanzien van het verweer strekkende tot afwezigheid van alle schuld.
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte geen schuld heeft aan het ten laste gelegde vanwege een verontschuldigbare rechtsdwaling vanwege vrijspraken in andere strafzaken in en rondom de periode van de verdenking.
Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde, vereist is dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was. [2]
De rechtbank overweegt dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit had moeten weten dat het dragen van de [jas] strafbaar is. Er is veel aandacht geweest met betrekking tot de verbodenverklaring van [naam organisatie] en de strafbaarheid van het voortzetten van de verboden rechtspersoon. Dit is uitgebreid aan de orde geweest in het publieke debat en zal zeker ook leden van de (Nederlandse) charters niet ontgaan zijn. Verdachte heeft in het politieverhoor aangegeven dat hij in de veronderstelling was dat het dragen van de [jas] van een lokaal charter van de [naam organisatie] wel geoorloofd was en heeft daardoor het risico genomen, door de [jas] op de openbare weg te dragen, zich aan strafrechtelijke vervolging bloot te stellen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Tot slot overweegt de rechtbank ten aanzien van het verweer dat het Openbaar Ministerie bewust heeft gewacht met het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank, tot na de uitspraak van de Hoge Raad dat dit verweer niet kan slagen gelet op het opportuniteitsbeginsel. Bovendien overweegt de rechtbank dat de verdediging aan dit verweer geen rechtsgevolg heeft verbonden.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelenbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 20 april 2023 te Eindhoven, in vereniging met anderen heeft voortgezet de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing (van de Hoge Raad der Nederlanden van 15 juli 2022) verboden is verklaard, namelijk [naam organisatie] ,
door
- gekleed in een zogenaamde [jas] , waarop op de voorzijde de tekst " [naam organisatie] ” stond
vermeld en op de achterzijde de tekst " [naam organisatie] " en " [naam organisatie] " en " [naam organisatie] " en het logo van [naam organisatie] , of in elk geval een logo dat nagenoeg) gelijk was aan of sterk geleek op dat van [naam organisatie]
zich op de openbare weg, te weten de Boschdijktunnel, te bevinden.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezenverklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd om aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van één jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht om verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van verdere straf of maatregel.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voortzetten van de werkzaamheid van een verboden motorclub door in de openbare ruimte een [jas] te dragen met daarop de naam en het logo van [naam organisatie] . Verdachte heeft samen met de medeverdachten willen uitdragen bij de motorclub te horen. Met zijn handelen heeft verdachte bewust een rechterlijke beslissing genegeerd, hetgeen een ernstig strafbaar feit oplevert. Het negeren van rechterlijke uitspraken tast het gezag van de rechter aan en kan leiden tot ontwrichting van de maatschappij. Bovendien kan het dragen van de [jas] worden gezien als intimiderend gedrag nu [naam organisatie] wordt geassocieerd met geweld.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 15 mei 2025 betreffende verdachte, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De rechtbank overweegt dat in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft in dit kader te gelden dat de behandeling op de zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Verdachte is op 21 april 2023 door de politie verhoord.
Hoewel het (eerste) verhoor van de verdachte in de jurisprudentie in beginsel niet als een handeling wordt beschouwd waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld, gaat de rechtbank daar in deze zaak wel vanuit. De redelijke termijn is dus aangevangen op 21 april 2023. De rechtbank heeft einduitspraak gedaan op 7 juli 2025. Daarmee is de redelijke termijn met 2,5 maand overschreden. De rechtbank houdt hier in het voordeel van verdachte rekening mee.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Alles overziend zal de rechtbank verdachte een taakstraf opleggen voor de duur van 40 uren, te vervangen door 20 dagen hechtenis. De rechtbank zal deze straf voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en heeft daarbij gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, en op het feit dat verdachte sinds de aanhouding niet meer in beeld is gekomen bij politie en justitie.

Beslag.

De rechtbank stelt vast dat er beslag rust op een [jas] van [naam organisatie] . De officier van justitie heeft de rechtbank gevorderd de [jas] verbeurd te verklaren. Door de verdediging is ten aanzien van het beslag niets aangevoerd.
De rechtbank stelt vast dat de [jas] is bestemd tot het begaan van het bewezenverklaarde feit. De verdachte heeft immers door het dragen van de [jas] een handeling verricht om de verboden verklaarde rechtspersoon voort te zetten. Daar komt nog bij dat verdachte het bewezenverklaarde feit zou kunnen blijven begaan indien hij de beschikking zou hebben over de [jas] . Gelet daarop en gelet op de aard van dat goed is het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd met de wet en het algemeen belang. De rechtbank zal daarom de onttrekking aan het verkeer bevelen van de [jas] .

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36c en 140 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard, gepleegd in vereniging;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:
* een
taakstrafvoor de duur van
40 urensubsidiair 20 dagen hechtenis;
bepaalt dat deze taakstraf, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten, op de grond dat verdachte voor het einde van een proeftijd van
één jaarde hierna te noemen voorwaarde niet heeft nageleefd;
voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;
legt op de volgende
maatregel:
*
onttrekking aan het verkeervan het inbeslaggenomen goed, te weten: 1 STK Jas (‘ [jas] ’).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M. Vermeulen, voorzitter,
mr. S.H.C. Merkx en mr. B. Damen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. L.A.P.H. Kirkels, griffier,
en is uitgesproken op 07 juli 2025.

Voetnoten

2.HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1490.