ECLI:NL:RBOBR:2025:4078

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
6 juli 2025
Zaaknummer
11080559_E03072025
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring met schadevergoeding aan de gemeente

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 3 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten over de eigendom van drie delen grond rondom de woning van [eiser]. [Eiser] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van deze delen grond, terwijl de gemeente betwist dat er sprake is van verjaring en vordert ontruiming van de grond. De kantonrechter oordeelt dat [eiser] geen eigenaar is geworden van de smalle strook aan de voorkant en het vierkant aan de zijkant van de woning, maar wel van de driehoek achterin de achtertuin. Dit betekent dat [eiser] de twee delen grond moet ontruimen en een schadevergoeding van €300 aan de gemeente moet betalen voor het deel in de achtertuin. De gemeente heeft een Heusdense vordering ingesteld, maar de kantonrechter oordeelt dat deze vordering niet meer aan de orde is omdat [eiser] al langer dan 40 jaar op het adres verblijft. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 11080559 CV EXPL 24-3123
Vonnis van 3 juli 2025
in de zaak van:
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
procederend in persoon,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE NUENEN, GERWEN EN NEDERWETTEN,
zetelende in Nuenen,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: mr. J. Weijer.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] is sinds 1984 eigenaar van een perceel met woning dat grenst aan grond van
de gemeente. Deze zaak gaat over de vraag wie eigenaar is van drie kleine delen grond rondom deze woning. Het gaat om een smalle strook aan de voorkant van de woning, een vierkant gedeelte aan de zijkant, en een driehoekig gedeelte achterin de achtertuin. Volgens [eiser] is hij door verjaring eigenaar geworden. Dit wil hij tot uitdrukking zien in een verklaring voor recht. [eiser] stelt dat hij de grond in 1984 in bezit heeft genomen en dat de situatie vanaf toen onveranderd is. De gemeente is het hier niet mee eens en zij wil dat [eiser] alle drie de delen grond ontruimt. Volgens de gemeente is bezit niet aan de orde. Indien het beroep op verjaring toch (deels) slaagt, en [eiser] dus eigenaar is (geworden), wil de gemeente dat [eiser] schadevergoeding aan haar betaalt in de vorm van overdracht van de grond aan de gemeente (teruglevering) of door betaling van een geldbedrag.
1.2.
De kantonrechter komt aan het slot van dit vonnis tot het oordeel dat [eiser] geen eigenaar is geworden van het gedeelte aan de zijkant van de woning en ook niet van de smalle strook aan de voorkant, maar wel van de grond achterin de achtertuin. Dit betekent dat [eiser] dus twee van de drie delen grond moet ontruimen. Voor het stukje in de achtertuin moet [eiser] een geldbedrag aan de gemeente betalen. Hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen, wordt hierna uitgelegd in onderdeel 5. Eerst wordt in onderdeel 2 opgesomd welke procedurestappen er zijn genomen tot het moment van dit vonnis. Daarna wordt in onderdeel 3 een aantal feiten vermeld waarover partijen het eens zijn, of die in deze procedure niet zijn betwist en door de kantonrechter van belang worden geacht voor het oordeel. In onderdeel 4 wordt uiteengezet wat de vorderingen van partijen zijn en wat in de kern de bijbehorende standpunten zijn. De uiteindelijke beslissing staat in onderdeel 6.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van deze procedure blijkt uit:
a. a) het verzoekschrift van 22 september 2023 van [eiser] (bij deze rechtbank bekend met zaaknummer 10737241 EJ VERZ 23-468),
b) de beschikking van 16 oktober 2023 van de kantonrechter, waarin onder meer staat dat [eiser] de procedure op een onjuiste wijze heeft ingeleid,
c) de dagvaarding van 29 april 2024 van [eiser] met 25 producties,
d) de conclusie van antwoord van 20 juni 2024 van de gemeente, tevens eis in reconventie, met productie 26 (doorgenummerd vanaf de dagvaarding),
e) de conclusie van antwoord in reconventie van 20 november 2024 van [eiser] , en de later apart toegezonden uitspraak van de Hoge Raad waarnaar wordt verwezen,
f) de brief van 20 december 2024 van de griffier aan [eiser] (en in kopie verzonden aan de gemeente), waarin kort gezegd is gevraagd om voorafgaand aan de mondelinge behandeling (hierna: zitting) aanvullende (recente) foto’s toe te sturen van alle drie de delen grond waarover het in deze zaak gaat,
g) de e-mail van 30 december 2024 van [eiser] met 7 foto’s,
h) de zitting van 7 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Aan het eind van de zitting heeft kantonrechter bepaald dat schriftelijk uitspraak
wordt gedaan. De uitspraak is nader bepaald op vandaag.

3.De feiten

3.1.
Vanaf april 1984 is [eiser] eigenaar van het perceel met woning aan [adres 1] in [plaats] ( [postcode] ). Dit perceel is kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , [kadastrale aanduiding 1] . Het perceel van [eiser] grenst aan de voorkant, zijkant en achterkant aan gemeentegrond. Deze gemeentegrond is kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , [kadastrale aanduiding 2] (voorheen bekend als nummer [kadastrale aanduiding 3] ).
3.2.
[eiser] heeft drie delen van het perceel [kadastrale aanduiding 2] in gebruik. Het gaat om een smalle strook aan de voorkant van de woning (hierna: de strook), een gedeelte aan de (vanaf de voorkant bezien) linkerzijkant van de woning in de vorm van een vierkant (hierna: het vierkant), en een gedeelte links achterin de tuin in de vorm van een driehoek (hierna: de driehoek). Volgens [eiser] hebben deze drie delen grond samen een oppervlakte van ongeveer 23 m2 en in de visie van de gemeente gaat het in totaal om 13 m2.
3.3.
[eiser] heeft ter verduidelijking van de situatie een (oude) kadastrale kaart in de procedure gebracht (datum uitgifte 13 september 2022). Op die kaart heeft [eiser] zijn woning en perceel omcirkeld. Verder heeft [eiser] een schets gemaakt, waarbij de drie delen grond waar het in deze zaak om gaat gearceerd/zwart zijn gekleurd. Hieronder zijn een deel van de kadastrale kaart en de door [eiser] gemaakte schets weergegeven.
Kadastrale kaart met omcirkeling door [eiser] :
Situatieschets gemaakt door [eiser] :
3.4.
Voor de woning van [eiser] bevindt zich een voortuin met oprit en daarvoor (aan [adres 1] ) ligt een gemeentelijk plantsoen. Aan de (vanaf de voorkant bezien) linkerzijkant van de woning en het perceel van [eiser] ligt (aan [adres 2] ) een gemeentelijke groenstrook en aan de achterkant van de woning (tegen de [adres 3] aan) bevindt zich de achtertuin van [eiser] .
3.5.
Op 1 oktober 2022 heeft [eiser] contact opgenomen met de gemeente, omdat hij had gehoord dat de gemeente groenstroken te koop aanbood. [eiser] heeft toen gevraagd om een stuk gemeentegrond te kopen zodat hij daarop zijn containers kon stallen. [eiser] heeft de groenstrook in het aanvraagformulier zo omschreven:
“Grenzend aan mijn voortuin westzijde. Hoekje aan de achtertuin oostzijde”. Bij de vraag naar het doel van de aankoop heeft [eiser] vermeld:
“aanpassing bestaande tuin. Gemeentestrook is nogal verwaarloosd. Berging containers”.
3.6.
[eiser] heeft geen reactie ontvangen op zijn verzoek tot aankoop van grond. Daarom heeft hij op 8 maart 2023 een e-mail aan de gemeente gestuurd. Daarin heeft [eiser] over zijn onbeantwoorde aankoopverzoek geschreven:
“ik beschouw dit als een gepasseerd station”. [eiser] heeft ook een beroep gedaan op verkrijgende verjaring. Hij heeft hierover geschreven: “
Wij wonen op de locatie [adres 1] inmiddels 39 jaar en de huidige begrenzing is dezelfde als 39 jaar geleden evenals het afgebakend stuk parkeerruimte”.
3.7.
Partijen verschillen van mening of het verzoek van [eiser] van 1 oktober 2022 ging om de aankoop van (twee van) de drie perceeldelen waar het in deze procedure over gaat. De gemeente zegt dat het wel zo is, maar [eiser] zegt dat het om een ander deel ging. Volgens [eiser] is hij er naar aanleiding van zijn aankoopverzoek over het perceeldeel waarop hij containers wilde plaatsen er echter achter gekomen dat de kadastrale grens van zijn perceel afwijkt van de feitelijke grens, en dat (andere) gedeeltes van zijn voortuin en achtertuin in eigendom behoren aan de gemeente, te weten de drie perceeldelen waar deze zaak om gaat. [eiser] heeft aangeboden om (ook) laatstgenoemde perceeldelen te kopen.
3.8.
Vervolgens hebben [eiser] en de gemeente meerdere keren contact gehad over de (aankoop van de) delen grond aan de voor- en achterkant van de woning (dat ging wel over de delen die in deze procedure centraal staan). De gemeente heeft toen laten weten dat slechts de driehoek - het deel aan de achterkant van de woning - aan [eiser] verkocht kan worden en dat de strook aan de voorkant deels kan worden verhuurd. Omdat het niet mogelijk was om beide stukken grond te kopen, heeft [eiser] van de koop afgezien. Dit heeft hij de gemeente laten weten in zijn e-mail van 4 juli 2023. In diezelfde e-mail heeft [eiser] een beroep gedaan op eigendomsverkrijging door verjaring van deze delen grond (dus aan de voor-, zij- en achterkant zoals ook is getekend in zijn situatieschets). Bij brief van 3 augustus 2023 heeft de gemeente het beroep op verjaring afgewezen. Daarna heeft [eiser] de gemeente laten weten dat hij voornemens is om een gerechtelijke procedure te starten, zodat duidelijkheid kan worden verkregen over de situatie.

4.De vorderingen en standpunten van partijen

4.1.
Hierna zijn achtereenvolgens beknopt de over en weer ingestelde vorderingen en bijbehorende standpunten weergegeven. De relevante details komen verderop bij de beoordeling aan bod.
4.2.
[eiser] is deze procedure gestart, omdat hij vindt dat de gemeente de eigendom van drie kleine delen grond aan de voorkant, zijkant en achterkant van zijn perceel (zoals ook is te zien op de door hem gemaakte schets onder 3.3) door verjaring heeft verloren en dat hij als gevolg daarvan eigenaar is geworden. Dit wil hij tot uitdrukking zien in een door hem gevorderde verklaring voor recht. [eiser] doet een beroep op verkrijgende verjaring (artikel 3:99 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek: hierna: BW) en bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW). Sinds hij eigenaar is van het perceel met woning (dus vanaf april 1984) heeft hij alle drie de delen grond in gebruik en in bezit. [eiser] is er altijd vanuit gegaan dat de grond bij zijn eigendom hoorde en zo heeft hij feitelijk ook al die jaren gehandeld. Hij heeft de grond ingericht, beplant, bestraat, (deels) omheind en onderhouden. Bovendien ziet het er optisch als één geheel uit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] een aantal foto’s, verklaringen van buren en een taxatieverslag van de woning overgelegd.
4.3.
Volgens de gemeente gaat het beroep op eigendomsverkrijging door (bevrijdende) verjaring niet op, omdat geen sprake is van inbezitneming. Er is hoogstens sprake van (gedeeltelijk) houderschap. Met het door [eiser] in 2022 gedane verzoek om het stukje (driehoekje) grond in de achtertuin te kopen, heeft hij uitdrukkelijk erkend dat hij daar geen eigenaar van is. Verder is de kadastrale kaart duidelijk. Uit de vorm van het perceel [kadastrale aanduiding 1] blijkt dat er geen uitstulping aan de zijkant van het perceel zit, dat er aan de achterzijde geen rechte hoek in het perceel zit zoals [eiser] beweert, en dat het perceel aan de voorzijde een vorm heeft die duidelijk afwijkt van de vorm die [eiser] heeft ingetekend op zijn situatieschets. Daarnaast heeft de oprit van [eiser] geen afwijkende steensoort en is de oprit voor iedereen toegankelijk. Dit wordt bevestigd door verschillende foto’s. Tevens heeft de gemeente aangevoerd dat aan de door [eiser] overgelegde verklaringen geen tot weinig waarde kan worden gehecht, omdat ze niet objectief zijn. Dat geldt ook voor het merendeel van de door [eiser] ingebrachte foto’s, aangezien onvoldoende duidelijk wanneer en waar precies de foto’s zijn gemaakt.
4.4.
Verder heeft de gemeente een tegeneis ingesteld. De gemeente vordert - naar de kantonrechter begrijpt - in de eerste plaats voor recht te verklaren dat zij eigenaar is (gebleven) van alle drie de delen grond van perceel [kadastrale aanduiding 2] en zij wil de grond terug. Daarom moet [eiser] de grond ontruimen op verbeurte van een dwangsom. Indien deze vordering worden afgewezen en er dus sprake mocht zijn van verjaring, dan vindt de gemeente in de tweede plaats dat zij moet worden gecompenseerd (in de vorm van schadevergoeding) tegenover het verlies van de eigendom van de grond. Dit betreft een zogeheten “Heusdense vordering”. [1] Volgens de gemeente moet deze schadevergoeding bestaan uit een schadevergoeding in natura, in die zin dat de [eiser] alle drie de delen grond moet overdragen aan de gemeente. Voor zover de kantonrechter daar niet in meegaat, vordert de gemeente betaling van vervangende schadevergoeding (welk bedrag wordt berekend conform het beleid van de gemeente met betrekking tot grondverkoop).
4.5.
In reactie hierop heeft [eiser] aangevoerd dat een Heusdense vordering niet kan worden ingesteld als de bewoners 40 jaar of langer op het adres verblijven. Dat is in deze situatie het geval. Alleen al vanwege het verstrijken van de termijn moet de vordering van de gemeente worden afgewezen.

5.Het oordeel van de kantonrechter

5.1.
Er is sprake van nauwe samenhang tussen de vordering van [eiser] en de tegenvordering van de gemeente. Daarom worden deze hierna samen behandeld.
5.2.
Partijen zijn het met elkaar eens dat de delen grond waar het hier om gaat - de strook, het vierkant en de driehoek (zie 3.2) - bij de kadastrale percelen van de gemeente horen. De kantonrechter begrijpt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat deze drie perceeldelen deel uitmaken van het perceel van de gemeente dat kadastraal bekend is als gemeente [gemeente] , [kadastrale aanduiding 2] (voorheen bekend als nummer [kadastrale aanduiding 3] ). Daarom gaat de kantonrechter ervan uit dat in eerste instantie de kadastrale grens de eigendomsgrens was. Partijen hebben namelijk geen standpunten ingenomen die tot een andere conclusie leiden. De kantonrechter gaat er dus vanuit dat de gemeente eigenaar is van de strook, het vierkant en de driehoek, tenzij [eiser] daarvan door verjaring eigenaar is geworden.
5.3.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van één of meer delen grond van perceel [kadastrale aanduiding 2] . Daarna zal worden beoordeeld of, indien dat het geval is, er tegenover het verlies van eigendom van de gemeente een schadevergoeding moet staan, en zo ja in welke vorm en met welke omvang: in natura (teruglevering van de grond) of betaling van een geldbedrag. Indien [eiser] niet (deels) de eigendom heeft verkregen, kan de gemeente de eigendom daarvan opeisen op basis van artikel 5:2 BW (revindicatie). [eiser] zal de grond in die situatie moeten ontruimen.
Het toetsingskader: eigendomsverkrijging door verjaring, en wanneer is sprake van bezit
5.4.
Eigendom kan worden verkregen door zogenoemde verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) of bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW in combinatie met artikel 3:306 BW). Gelet op de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering rusten de stelplicht en bewijslast dat aan de vereisten voor verkrijgende of bevrijdende verjaring is voldaan op de partij die zich erop beroept dat een goed door verjaring is verkregen. Dat is in dit geval dus [eiser] . Hij heeft zich op beide vormen van verjaring beroepen.
5.5.
Voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring moet vaststaan dat sprake is geweest van onafgebroken bezit van tien jaar te goeder trouw door [eiser] van de smalle strook aan de voorkant, het vierkant aan de zijkant en/of de driehoek achterin de achtertuin. Volgens de maatstaf van artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Een bezitter van onroerend goed wordt niet snel als te goeder trouw aangemerkt wanneer aan het bezit geen notariële leveringsakte ten grondslag ligt die is ingeschreven in de openbare registers.
5.6.
Voor een succesvol beroep op bevrijdende verjaring dient vast te staan dat de gemeente gedurende minimaal 20 jaar het bezit van de smalle strook aan de voorkant, het vierkant aan de zijkant en/of de driehoek achterin de achtertuin kwijt is (geweest) aan [eiser] . Ook moet vaststaan dat [eiser] deze delen grond in bezit had op het moment van het verstrijken van die 20 jaren-termijn. De verjaringstermijn begint op de dag volgende op die waarop een niet-rechthebbende ( [eiser] dus) bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (art. 3:314 lid 2 BW). Met andere woorden: het is dus niet noodzakelijk dat er twintig jaar sprake is van bezit van de delen grond in kwestie. Alleen is relevant wie twintig jaar na het bezitsverlies de bezitter is. Diegene wordt namelijk eigenaar door bevrijdende verjaring.
5.7.
Uit deze regels volgt dat het beroep van [eiser] op verkrijgende of bevrijdende verjaring alleen kan slagen als sprake is (geweest) van bezit van de smalle strook aan de voorkant, het vierkant aan de zijkant en/of de driehoek achterin de achtertuin door [eiser] .
5.8.
Artikel 3:307 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Het gaat daarbij om het (in)direct uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie (gerechtvaardigd of niet) rechthebbende te zijn. De woorden “voor zichzelf” uit artikel 3:307 lid 1 BW wijzen op exclusiviteit: zij duiden op uitsluiting van anderen. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting (dat wil zeggen naar algemeen gangbare maatstaven), met inachtneming van de regels zoals neergelegd in daarop volgende wetsartikelen en overigens op grond van uiterlijke feiten. De verkeersopvatting vormt hierbij het hoofdcriterium, dat zich slechts richt op uiterlijke feiten, met name de uitoefening van feitelijke macht (artikel 3:113 lid 1 BW). De wettelijke regels waar naar verwezen wordt vormen een aanvullend criterium naast dat van de verkeersopvatting. Deze kunnen leiden tot een nodige correctie van de conclusie waartoe een beoordeling van de uiterlijke feiten overeenkomstig de verkeersopvattingen leidt. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Indien het goed in het bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:112 BW in combinatie met artikel 3:113 lid 2 BW).
5.9.
Voor de beoordeling of één of meerdere delen grond in bezit zijn genomen, kan van belang kan zijn of dat deel ontoegankelijk is gemaakt voor derden, maar dit is niet beslissend. [2] Steeds dient de inbezitneming zich op een naar buiten toe kenbare (openbare) wijze te hebben gemanifesteerd. [3] De bezitter moet zich als zodanig gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat de eigenaar tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Dit moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. [4]
5.10.
In het arrest van 30 januari 2018 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch onder meer het volgende overwogen: [5]
“Het hof overweegt in dit verband dat de onderhavige zaak er één is van vele, waarin een strook grond die eigendom is van een gemeente grenst aan een particulier perceel, in gebruik wordt genomen door de particulier. In veel gevallen zal dat gebruik plaatsvinden zonder een aanwijsbare juridische basis daarvoor, waarna de desbetreffende gemeente dat gebruik vervolgens gedoogt. In dit verband zal een rol spelen dat de bevoegdheid van de eigenaar tot het exclusieve gebruik van zijn eigendom ten aanzien van de hier bedoelde stroken publieke grond minder sterk op de voorgrond treedt dan de exclusieve gebruiksbevoegdheid van een particulier ten aanzien van zijn perceel. Het particuliere gebruik van de stroken publieke grond zal in de regel dan ook niet op bezwaren van de gemeente stuiten, zo lang dat gebruik (bijvoorbeeld) niet afdoet aan de verkeersveiligheid en het ook niet verhindert dat de gemeente toegang heeft tot de strook grond als dat vanuit haar overheidstaak nodig is. Dat de gemeente niet optreedt tegen particulier gebruik van stroken als hier bedoeld mag daarom niet snel worden uitgelegd als een blijk van desinteresse van de gemeente voor haar eigendommen, ook niet als de gemeente gebruik gedoogt dat een particuliere eigenaar niet van zijn buurman zou dulden. Als in situaties als deze het gedogen té snel het risico in zich bergt dat het leidt tot verlies van eigendom aan de zijde van de gemeente, kan dat de uitoefening van overheidstaken waarvoor de toegang tot de strook en/of het gebruik ervan noodzakelijk is, bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken. Deze consequentie zou voor de gemeente ook aanleiding kunnen zijn om dat gebruik - en vergelijkbaar gebruik in alle andere gevallen - voortaan niet meer te gedogen. Particulier én gemeente missen dan de beperkte, maar niet te verwaarlozen voordelen van het tot dan toe gedoogde gebruik van de strook publieke grond. Het is mede tegen deze achtergrond dat het hof van oordeel is dat, waar in het algemeen bij onroerende zaken al niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet-rechthebbende pleegt te worden aangenomen, dit des te meer geldt bij stroken publieke grond als de onderhavige.”
De toepassing van het toetsingskader
5.11.
Gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader, moet om te beginnen het door [eiser] gestelde, en door de gemeente betwiste, bezit van alle drie de delen grond worden beoordeeld. De kantonrechter doet dit mede aan de hand van de door [eiser] voorafgaand aan de zitting overgelegde recente foto’s die tijdens de mondelinge behandeling met partijen zijn besproken. Een aantal van deze foto’s zijn hierna weergegeven. Pas als sprake is van bezit, kan daarna worden ingaan op de vraag of dat bezit voldoende is geweest voor een geslaagd beroep op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring. Indien vervolgens verjaring aan de orde is, kan worden toegekomen aan de zogeheten Heusdense vordering.
i.
Gedeelte aan de zijkant van de woning (het vierkant)
5.12.
Voorop wordt gesteld dat de enkele omstandigheid dat [eiser] de grond (circa één vierkante meter) heeft bestraat en onderhouden, op grond van vaste rechtspraak nog niet maakt dat dit als inbezitneming heeft te gelden. Daarvoor is meer nodig en dat meerdere is niet gesteld of gebleken. Sterker nog, tijdens de zitting heeft [eiser] verklaard dat dit deel buiten de (met een schutting en een afsluitbare deur) afgescheiden achtertuin ligt en voor iedereen toegankelijk is. [eiser] heeft de bestrating (tegels) alleen aangebracht zodat hij naar eigen zeggen makkelijker en zonder “rommel en moddersporen” in zijn achtertuin kan komen. Hieruit blijkt dus niet dat [eiser] zich zo heeft gedragen dat hij de grond in bezit heeft genomen met de intentie er eigenaar van te zijn, laat staan dat de gemeente hieruit niet anders kon afleiden dan dat [eiser] heeft gepretendeerd eigenaar te zijn. Dat voor de gemeente op andere wijze kenbaar had moeten zijn dat sprake is geweest van inbezitneming door [eiser] , bijvoorbeeld door een daartoe gerichte verklaring aan de gemeente, is de kantonrechter niet gebleken. Aan de vereisten voor de inbezitneming (van publieke gronden) is dus niet voldaan. Het argument van [eiser] dat de gemeente nooit kenbaar heeft gemaakt dat het haar eigendom was terwijl zij wel meerdere malen werkzaamheden heeft uitgevoerd nabij de woning (bijvoorbeeld onderhoud heeft verricht aan de groenstrook aan [adres 2] die grenst aan het vierkant), maakt het voorgaande niet anders. Het beroep op verjaring ten aanzien van het vierkant strandt namelijk al op het feit dat op basis van de uiterlijke omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat sprake is van bezit door [eiser] .
ii.
Smalle strook aan de voorkant van de woning
5.13.
Weliswaar heeft [eiser] aan de ene kant van de strook gedeeltelijk een lage schutting geplaatst, begroeiing (lage heg) aangebracht en onderhoud gepleegd, maar dit is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat sprake is van inbezitneming van dit deel van de gemeentegrond, zodanig dat naar verkeersopvatting het bezit van de gemeente daarmee teniet is gedaan. Er is immers geen sprake van een omheining die ervoor zorgt dat de toegang voor derden volledig is afgesloten en dat het gebruik van deze grond uitsluitend bereikbaar is voor de bewoners. Dit deel van de grond is voor iedereen, en in het bijzonder voor de gemeente, vanaf de openbare weg ( [adres 1] ) toegankelijk doordat het niet volledig is omheind. Anders gezegd: [eiser] heeft het voor derden niet geheel onmogelijk gemaakt om nog gebruik te maken van de strook aan deze zijde. Dat [eiser] door regels van de gemeente beperkt was in zijn keuze voor de vormgeving en de hoogte van de schutting en de begroeiing, maakt dat niet anders. Feit is dat de strook de feitelijke verschijningsvorm heeft die het nu heeft en dat daaruit kan, zoals overwogen, geen inbezitneming worden afgeleid. Daarbij komt dat er naar het oordeel van de kantonrechter, anders dan [eiser] lijkt te betogen, ook geen sprake is van een zodanige optische eenheid tussen (dit deel van) de strook en de woning met tuin dat op grond daarvan inbezitneming door [eiser] aangenomen moet worden. De lage schutting en het lage heg die (grotendeels) geplaatst zijn op openbare overheidsgrond merkt de kantonrechter aan als enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen in de zin van artikel 3:113 lid 2 BW die voor inbezitneming onvoldoende zijn.
5.14.
Dat er aan de andere zijde van dezelfde strook sprake zou zijn van een andere steensoort op de oprit (die [eiser] tussentijds zegt te hebben vernieuwd), wordt door de gemeente betwist. Bovendien is dit ook onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [eiser] dit perceeldeel als geheel voor zichzelf is gaan houden. Van een optische eenheid met de woning enkel door het gebruikte steensoort is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake. Verder geldt ook voor de oprit dat die - ongeacht het gebruikte steensoort - eenvoudig en zonder toestemming van [eiser] door anderen dan hemzelf vanaf de openbare weg te betreden is. Ook het gebruik van de oprit door [eiser] (parkeren van voertuigen) levert evenmin bezit ervan op, omdat dit gebruik evengoed kan duiden op houderschap.
5.15.
Uit deze hiervoor beschreven feitelijke situatie hoefde de gemeente naar verkeersopvatting niet af te leiden dat [eiser] de strook ondubbelzinnig en uitsluitend voor zichzelf hield en dat stilzitten door de gemeente kon meebrengen dat de eigendom van de strook grond op den duur gevaar liep. Inbezitneming is dan ook niet aan de orde. Hierop stuit het beroep van [eiser] op verjaring af ten aanzien van de strook.
Tussenconclusie
5.16.
Omdat niet kan worden geoordeeld dat [eiser] het bezit heeft van het vierkant en de strook, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de huidige situatie zich gedurende langere tijd heeft voorgedaan, zodat sprake is van verkrijgende of bevrijdende verjaring ten aanzien van deze twee perceeldelen. [eiser] is dus geen eigenaar geworden van het vierkant (het gedeelte aan de zijkant van de woning) en de smalle strook aan de voorkant. De gemeente is nog steeds eigenaar. De kantonrechter wijst de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht ten aanzien daarvan daarom af. [eiser] moet, zoals de gemeente heeft gevorderd, dan ook de grond ontruimen. De verzochte termijn van veertien dagen acht de kantonrechter te kort. De kantonrechter zal bepalen dat [eiser] voornoemde perceeldelen binnen twee maanden na betekening van dit vonnis moet ontruimen. De door de gemeente hieraan gekoppelde dwangsom komt de kantonrechter onredelijk hoog voor, mede omdat er onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat [eiser] niet (op tijd) aan de veroordeling tot ontruiming zal voldoen. Daarom zal de gevorderde dwangsom worden gematigd zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
iii.
Gedeelte in de achtertuin van de woning (de driehoek)
5.17.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] door het plaatsen van het hoge hekwerk, en daarmee de achtertuin, inclusief de driehoek, volledig heeft afgesloten, een bezitsdaad heeft gepleegd. Daaruit blijkt dat [eiser] als huiseigenaar de driehoek als privéterrein heeft behandeld die verboden is voor ieder ander en dat [eiser] de intentie had en heeft om de driehoek voor zichzelf te houden. Dit is voor iedereen, waaronder de gemeente, kenbaar.
5.18.
Er is ook sprake van onafgebroken bezit sinds (in ieder geval) 1990. [eiser] heeft immers aangevoerd dat hij het hekwerk vrij snel na de aankoop van de woning heeft geplaatst, maar in elk geval tussen 1984 en 1990 heeft [eiser] tijdens de zitting verklaard. [eiser] heeft toegelicht dat de woning niet was omheind toen hij die kocht. Hij heeft eerst in 1984 een schutting aan de noordzijde/linkerzijde van de woning geplaatst. Ergens tussen 1984 en 1990 heeft [eiser] het hekwerk aan de achterzijde van de woning geplaatst ter bescherming van zijn toen nog jonge dochter/kinderen. Dat het hekwerk sinds de plaatsing - op enkele stukken gaas na - ongewijzigd is, wordt bevestigd door de door [eiser] overgelegde verklaringen van (voormalige) omwonenden en zijn dochter. Uit de overgelegde foto’s blijkt bovendien dat toegang tot dit deel van de grond geheel onmogelijk is. Toegang is uitsluitend mogelijk via het betreden van de achtertuin van [eiser] . Deze machtsuitoefening is zodanig dat daarmee naar verkeersopvatting het bezit van de gemeente teniet wordt gedaan. Zij kan bijvoorbeeld eventuele beheerstaken niet meer uitvoeren en voor onderhoud aan eventuele kabels en leidingen in de strook grond moet [eiser] aan de gemeente toegang tot zijn tuin verschaffen. Daarbij komt dat [eiser] in de achtertuin beplanting heeft aangebracht en de achtertuin heeft onderhouden. Dit heeft de gemeente niet betwist. Een sprekend voorbeeld hiervan vormt de eik. De gemeente heeft niet weersproken dat [eiser] een eik op de erfafscheiding had staan, deze heeft afgezaagd en dat uit de nog bestaande dikte van de stam blijkt dat de eik er meer dan twintig jaar heeft gestaan. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat hij zo’n 25 jaar geleden in de buurt van de plaats waar de eik stond, in de driehoek, een gele Japanse esdoorn heeft geplant, welke boom inmiddels een hoogte van 5 á 6 meter heeft bereikt. Ook hieruit blijkt naar het oordeel van de kantonrechter de inbezitneming.
[eiser] is geen eigenaar geworden van de driehoek door verkrijgende verjaring
5.19.
[eiser] heeft in eerste instantie een beroep gedaan op bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW. Voor een geslaagd beroep daarop moet sprake zijn van onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende ten minste 10 jaar. Volgens de maatstaf van artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn. Het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen door de partij die zich hierop beroept (artikel 3:118 lid 3 BW). Is een bezitter te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven. Een beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw kan niet slagen indien dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend (artikel 3:23 BW).
5.20.
De gemeente heeft erop gewezen dat [eiser] uit een (oude) de kadastrale kaart (zie 3.3) had kunnen opmaken dat hij geen eigenaar is van de driehoek. Daaruit kan worden afgeleid dat de linker achterzijde van zijn perceel (vanuit de voorzijde van de woning bezien) geen rechte hoek betreft / geen uitstulping heeft, maar een (drie)hoek ‘mist’ die dus niet bij zijn perceel hoort. [eiser] heeft hierover verklaard dat hij bij de raadpleging van kadastrale gegevens in 2022 - toen hij een (ander) deel gemeentegrond wilde kopen - er achter is gekomen dat (onder meer) de driehoek niet zijn eigendom is maar dat van de gemeente. Dit maakt naar het oordeel van de kantonrechter echter niet dat [eiser] niet te goeder trouw is. In dit verband is van belang dat, zoals hiervoor overwogen, op grond van artikel 3:23 BW een beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet kan slagen als dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. Met andere woorden: als een grondgebruiker door de openbare registers te bekijken, kon weten dat hij niet de eigenaar is van de grond, dan is hij in ieder geval niet te goeder trouw. Daarvan is hier geen sprake. Anders dan waar de gemeente van uit lijkt te gaan, maken kadastrale tekeningen geen deel uit van de openbare registers als bedoeld in artikel 3:23 BW. [6] Weliswaar vormt de kadastrale registratie veelal de toegangspoort tot onderzoek in de openbare registers, maar basisregistratie kadaster valt niet onder de openbare registers in de zin van artikel 3:23 BW. Niet is gesteld of gebleken dat de kadastrale kaart desondanks is ingeschreven in de openbare registers (of dat [eiser] hiervan eerder dan in 2022 kennis heeft genomen). Dit maakt dat op basis van de kadastrale kaart niet kan worden geoordeeld dat de goede trouw aan de zijde van [eiser] ontbrak.
5.21.
[eiser] heeft zelf aangevoerd dat hij te goeder trouw is geweest bij het plaatsen van het hekwerk, omdat hij daarbij is uitgegaan van paaltjes die er in 1984 stonden toen hij de woning kocht. [eiser] zegt dat hij op basis daarvan heeft afgeleid hoe de erfgrens volgens hem logischerwijs moest lopen. Hij heeft het hekwerk toen uitgaande van deze veronderstelde erfgrens geplaatst. De kantonrechter is echter van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van goede trouw bij [eiser] als bedoeld in artikel 3:99 BW. Een bezitter van onroerend goed wordt niet snel als te goeder trouw aangemerkt wanneer aan het bezit geen notariële leveringsakte ten grondslag ligt die is ingeschreven in de openbare registers. Dat is hier het geval. [eiser] heeft geen leveringsakte overgelegd waaruit zijn eigendom(sprententie) kan worden afgeleid. Dit betekent dat [eiser] zich redelijkerwijze niet als rechthebbende van de driehoek mocht beschouwen. Hierop stuit het beroep op verkrijgende verjaring af, wegens het ontbreken van goede trouw.
[eiser] is eigenaar geworden van de driehoek door bevrijdende verjaring
5.22.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de verjaringstermijn van 20 jaar is voltooid op basis van artikel 3:105 BW, oftewel: of de inbezitneming gedurende een aaneengesloten periode van 20 jaar heeft geduurd. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Het is niet precies duidelijk wanneer het hekwerk is geplaatst, maar helder is wel dat het hekwerk in ieder geval uiterlijk in 1990 is gezet, mede gelet op de verklaringen van omwonenden die [eiser] in het geding heeft gebracht. De gemeente heeft dat onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat brengt mee dat de verjaringstermijn van 20 jaar (in ieder geval) in 2010 voltooid, tenzij de verjaring op tijd is gestuit. Dat laatste is niet het geval, althans dat is niet gesteld of gebleken. De gemeente heeft voor het eerst in haar e-mail van 3 augustus 2023 laten weten dat [eiser] geen eigenaar is en daarmee erop aanspraak gemaakt zelf daarvan eigenaar te zijn. Zoals uit het voorgaande blijkt was de driehoek 20 jaar daarvóór, dus op of voor 3 augustus 2003 al ondubbelzinnig door [eiser] in bezit was genomen.
Tussenconclusie
5.23.
De conclusie is dat [eiser] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van gedeelte achterin de achtertuin (de driehoek). Dat betekent dat de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van dit deel van de grond in beginsel toewijsbaar is en dat de in de eerste plaats door de gemeente gevorderde ontruiming van dit deel van de grond moet worden afgewezen.
De Heusdense vordering
5.24.
In de tweede plaats vordert de gemeente schadevergoeding in de vorm van overdracht van de grond (teruglevering) of betaling van een geldbedrag. Dit geldt alleen voor het gedeelte achterin de achtertuin (de driehoek), omdat [eiser] slechts van dit deel eigenaar is geworden door bevrijdende verjaring. De gemeente baseert deze vordering op het hiervoor genoemde Heusden-arrest. In dit arrest overwoog de Hoge Raad onder meer dat een partij die door verjaring eigenaar wordt van een stuk grond
“bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW”.Dat oordeel is gebaseerd op de gedachte dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, tegenover die eigenaar onrechtmatig handelt. Indien de voormalig eigenaar dat vordert en degene die de zaak in bezit heeft genomen nog steeds eigenaar is, kan de bezitter worden veroordeeld om bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.
5.25.
Het verweer van [eiser] komt erop neer dat de gemeente de Heusdense vordering te laat heeft ingesteld, omdat hij al langer dan 40 jaar op het adres verblijft. Anders gezegd: volgens [eiser] kan een Heusdense vordering niet meer aan de orde zijn, omdat deze is verjaard.
5.26.
De gemeente spreekt dit tegen. Er is geen sprake van verjaring van de Heusdense vordering van de gemeente, omdat [eiser] de grond niet in 1984 in bezit heeft genomen en de verjaringstermijn toen ook niet is aangevangen.
5.27.
De kantonrechter volgt het verweer van [eiser] tegen Heusdense vordering niet. Hiervoor is al beslist dat de verjaring van de rechtsvordering tot revindicatie van het deel in de achtertuin is voltooid in 2010 (20 jaar na de inbezitneming in 1990). Het moment van eigendomsverlies is dus (uiterlijk) in 2010 geweest. Dit moment is dan de schadeveroorzakende gebeurtenis. De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot schadevergoeding loopt vijf jaar vanaf het moment waarop daadwerkelijk bekendheid is ontstaan met schade (dus het eigendomsverlies) en de aansprakelijke persoon.
5.28.
De kantonrechter is van oordeel dat deze bekendheid er in elk geval niet eerder was dan op 1 oktober 2022 (productie 3 bij dagvaarding). Dit is het moment waarop [eiser] voor het eerst contact heeft opgenomen met de gemeente en heeft gevraagd om stukken grond te kopen. Niet gesteld of gebleken is dat de gemeente op een eerder moment al bekend zou kunnen zijn met het (dreigende) verlies van de eigendom. Betoogd kan worden dat de gemeente zelfs later dan 1 oktober 202 bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon. [eiser] heeft namelijk pas in zijn brief van 8 maart 2023 voor het eerst een beroep gedaan op verjaring. In het midden kan blijven of de bekendheid bij de gemeente er per 1 oktober 2022 of per 8 maart 2023 was. Zelfs als wordt uitgegaan van 1 oktober 2022 als aanvangsdatum van de verjaringstermijn, dan betekent dit dat de verjaringstermijn van vijf jaar niet is voltooid, zodat het beroep van [eiser] op verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding moet worden verworpen. De door [eiser] genoemde termijn van 40 jaar kan de kantonrechter niet plaatsen, temeer niet omdat dit verder niet door [eiser] is toegelicht of onderbouwd en dat had wel op zijn weg gelegen.
5.29.
De volgende vraag is dan of [eiser] inderdaad onrechtmatig tegen de gemeente heeft gehandeld.
5.30.
[eiser] heeft aangevoerd dat toen hij het perceel met de woning kocht, er geen omheining was om het perceel, maar dat er wel (lage) paaltjes in de voor- en achtertuin stonden. Hij ging er van uit dat die paaltjes de kadastrale grens aangaven. Daarom heeft [eiser] op de plek van de paaltjes in de achtertuin het hoge hekwerk geplaatst. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] hiermee weerspreekt dat hij onrechtmatig jegens de gemeente heeft gehandeld, maar daarin volgt de kantonrechter [eiser] niet. De maatstaf voor de door de gemeente gestelde onrechtmatige daad is (naast ‘weten’): ‘behoren te weten’. [7] Naar het oordeel van de kantonrechter behoorde [eiser] te weten dat de gemeente eigenaar was van de driehoek die [eiser] in bezit nam en hield. Het moge zo zijn dat de vorige eigenaar paaltjes heeft geplaatst, maar dat ontheft [eiser] als huis- en perceeleigenaar niet van de plicht om zelf onderzoek te doen. Daarvoor bestond voor [eiser] ook aanleiding. Het perceel was niet omheind en een voldoende duidelijke feitelijke erfafscheiding ontbrak. Zo heeft de gemeente er op gewezen dat [eiser] zelf bij de gemeente heeft aangegeven dat hij destijds geen behoorlijke erfafscheiding kon ontdekken (zie productie 9 bij de dagvaarding). [eiser] heeft naar eigen zeggen aangenomen wat die grens was op basis wat volgens hem logisch was. Daarmee had [eiser] echter niet mogen volstaan. Van een eigenaar mag namelijk worden verlangd dat hij eenvoudig onderzoek doet naar de grenzen van zijn perceel, zeker indien deze grenzen - zoals hier het geval - (feitelijk) niet eenduidig zijn afgebakend. Van [eiser] kon dus eenvoudig onderzoek worden verlangd naar de papieren en kadastrale gegevens (die eenvoudig zijn te raadplegen via het kadaster) over zijn huis en perceel. De kantonrechter neemt, bij gebreke van informatie die in een andere richting wijst, aan dat [eiser] bij de aankoop en overdracht van het perceel met woning kon beschikken over documentatie waaruit bleek dat hij niet de eigenaar van de grond in kwestie was (maar de gemeente) en dat deze papieren en kadastrale gegevens duidelijk waren voor de gemiddelde lezer. Daarbij neemt de kantonrechter in overweging dat [eiser] zelf na eenvoudig onderzoek in 2022 de eigendom van de gemeente c.q. de kadastrale grens heeft kunnen vaststellen, mede aan de hand van de (oude) kadastrale kaart. Uit de kadastrale gegevens, die voor iedereen toegankelijk zijn en makkelijk zijn te raadplegen, blijkt immers dat de achtertuin geen rechthoekige vorm heeft zoals [eiser] beweert, maar dat er inderdaad als het ware een “driehoekje” uit is gehaald. De slotsom is dat [eiser] behoorde te weten dat de gemeente eigenaar van de grond was die hij in bezit nam en hield.
5.31.
Het voorgaande betekent dat [eiser] te kwader trouw is geweest. Hij heeft de grond in bezit genomen met uitsluiting van de daadwerkelijke eigenaar en waardoor de grond uiteindelijk is overgaan. Het is onwenselijk dat het enkele feit dat de oorspronkelijke occupant de grond overdraagt aan een rechtsvolger zou betekent dat de onrechtmatigheid van het bezit door die rechtsopvolger teniet zou worden gedaan. Een dergelijke uitleg van de wet en van het Heusden-arrest zou de bescherming van het eigendom – het meest verstrekkende recht dat een persoon op een zaak kan hebben (artikel 5:1 BW) – op onaanvaardbare manier doorkruisen. De kantonrechter is dus van oordeel dat [eiser] onrechtmatig jegens de gemeente heeft gehandeld. De gemeente kan dan ook schadevordering van [eiser] vorderen.
5.32.
Schadevergoeding kan in natura of geld geschieden. In een geval zoals dit kan worden gevorderd dat de partij die door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden de eigendom (terug)levert aan de voormalige eigenaar. Ook dit blijkt uit het Heusden-arrest. De gemeente vordert in de eerste plaats teruglevering van de grond en als dat niet mogelijk is, vordert zij een geldbedrag. [eiser] heeft aangevoerd nog steeds een bedrag te willen betalen voor de grond.
5.33.
De gemeente heeft niet onderbouwd waarom teruglevering haar voorkeur heeft. Zij heeft in algemene zin gesteld dat ze de grond bijvoorbeeld nodig heeft in het kader van onderhoud of de verkeersveiligheid. Daar staat tegenover dat het belang van [eiser] om de achtertuin, inclusief schutting, zo te houden zoals hij is evident is. Bovendien heeft de gemeente in een eerder stadium al aangegeven dat zij bereid is om de grond aan [eiser] te verkopen. [eiser] is daar toen niet mee akkoord gegaan, omdat hij alleen tot koop over wilde gaan als hij een deel van de achtertuin én voortuin kon kopen en dat laatste (voortuin) was niet mogelijk. De kantonrechter heeft onvoldoende aanknopingspunten om over te gaan tot een veroordeling tot teruglevering. Wel dient [eiser] een geldbedrag aan de gemeente te betalen. Omdat [eiser] op zichzelf geen bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de vordering, namelijk € 300,00, zal dit bedrag worden toegewezen. De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 1 juli 2010 (een datum medio 2010), omdat niet duidelijk is wanneer precies [eiser] in de periode 1984 tot en met 1990 in bezit heeft genomen en omdat dus ook niet helder is wanneer de verjaringstermijn uiterlijk in 2010 is voltooid.
De slotsom en de proceskosten
5.34.
De gemeente krijgt gelijk wat betreft de smalle strook aan de voorkant en aan de zijkant, en [eiser] krijgt gelijk wat betreft zijn eigendom van het deel in de achtertuin maar hij moet daarvoor wel een schadevergoeding betalen.
5.35.
Omdat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zal de kantonrechter de proceskosten te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering van [eiser] (conventie):
6.1.
verklaart voor recht dat sprake is van verjaring waardoor het gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [kadastrale aanduiding 2] , in dit vonnis omschreven als “het deel van de grond links achterin in de achtertuin” en “driehoek”, zoals weergegeven op de schets van de [eiser] onder 3.3, toe is komen te behoren aan [eiser] en hij daar eigenaar van is geworden,
6.2.
verklaart voor recht dat de gemeente eigenaar is van de gedeelten van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [kadastrale aanduiding 2] , in dit vonnis omschreven als “de smalle strook aan de voorkant van de woning (strook)” en “het gedeelte aan de zijkant (vierkant)”, zoals weergegeven op de schets van de [eiser] onder 3.3 hiervoor,
6.3.
veroordeelt [eiser] om de smalle strook aan de voorkant van de woning en het gedeelte aan de zijkant (vierkant) binnen twee maanden na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden,
6.4.
bepaalt dat [eiser] een dwangsom verbeurt voor iedere dag of gedeelte ervan dat hij in strijd handelt met de veroordeling onder 6.3 en in dit geval aan de gemeente een dwangsom verbeurt van € 200,00 per dag met een maximum van € 10.000,00,
6.5.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
6.7.
verklaart de veroordelingen in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
de tegenvordering van de gemeente (reconventie):
6.8.
veroordeelt [eiser] om € 300,00 aan de gemeente te betalen voor het deel van de grond zoals hiervoor bij 6.1 is genoemd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2010 tot aan de dag van volledige betaling,
6.9.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af,
6.11.
verklaart de veroordelingen in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Vieira en is in het openbaar uitgesproken 3 juli 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden / X), bevestigd in Hoge Raad 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:62.
2.Hoge Raad 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:784, r.o. 3.2.3.
3.Hoge Raad 30 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:1010, 3.2.1 en 3.2.2.
4.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2018:347, r.o. 3.5.2.
6.Zie bijvoorbeeld:
7.Zie conclusie van 1 juli 2021, ECLI:NL:PHR:655, r.o. 3.14-3.18. Het gaat om de gewone regels van onrechtmatige daad (in de context van het arrest van het hof van 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1469, r.o. 8.4.2 (wetenschap ‘activeren’), bevestigd, Hoge Raad 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:62, r.o. 3.2.2.