ECLI:NL:RBOBR:2025:4745

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
01/007866-25
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar zwaar lichamelijk letsel in opvangcentrum COA

Op 28 juli 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 7 januari 2025 brand heeft gesticht in een hotelkamer in Eindhoven, dat tijdelijk als opvangcentrum voor het COA diende. De verdachte, geboren in 2003 en thans gedetineerd in P.I. Vught, werd beschuldigd van het opzettelijk aanrichten van gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen. De rechtbank oordeelde dat de brandstichting niet alleen gevaar voor de goederen in het hotel met zich meebracht, maar ook levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aanwezige personen. De verdachte had de brand gesticht met de intentie om zelfmoord te plegen, maar kreeg spijt en vroeg om hulp. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een jeugddetentie op van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank overwoog dat de omstandigheden waaronder de brandstichting plaatsvond, de ernst van het feit en de impact op de andere bewoners van het hotel zwaar wogen in de strafoplegging. De rechtbank besloot het jeugdstrafrecht toe te passen, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn kwetsbare achtergrond.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.007866.25
Datum uitspraak: 28 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ) op [2003] ,
thans gedetineerd te: P.I. Vught, PPC.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 april 2025 en 14 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 maart 2025.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 7 januari 2025 te Eindhoven opzettelijk brand heeft gesticht in een (hotel)kamer in/van het [Hotel] aan de [adres] (tijdelijk dienstdoende als opvangcentrum van het COA) door op vier plekken open vuur in aanraking te brengen en/of te laten komen met enig in de hotelkamer aanwezig brandbaar materiaal, ten gevolge waarvan in die hotelkamer brand is ontstaan, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten voor voornoemd pand en/of goederen in dat pand, en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in het voornoemde hotel aanwezige personen, te duchten was.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Inleiding.
Op dinsdag 7 januari 2025 komt er bij de politie een melding binnen dat er in het [Hotel] in Eindhoven, een hotel dat tijdelijk dient als opvangcentrum van het COA, brand is op de derde verdieping. Wanneer de politie ter plaatse komt, wordt duidelijk dat de brand is ontstaan in een van de kamers van het hotel en dat deze brand mogelijk is aangestoken door de bewoner van de kamer. Verdachte is op dat moment de bewoner van de kamer. Op de hotelkamer worden meerdere brandhaarden aangetroffen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rechtbank – gelet op de bekennende verklaring van verdachte – kan komen tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde brandstichting. De verdediging heeft echter betoogd dat geen levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten is geweest en verzoekt de rechtbank dan ook om verdachte van dit onderdeel vrij te spreken.
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bijlage. De bewijsmiddelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien. Deze bijlage is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis.
Het oordeel van de rechtbank.
Op basis van de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Op 7 januari 2025 wordt de politie gealarmeerd, omdat er brand is in een opvangcentrum van het COA, te weten het [Hotel] aan de [adres] in Eindhoven. Verdachte is de bewoner van de kamer waar de brand is ontstaan en uit onderzoek blijkt dat de brand is gesticht. Verdachte legt een bekennende verklaring af ten aanzien van de brandstichting.
Verdachte heeft verklaard dat hij de brand heeft gesticht, omdat hij zelfmoord wilde plegen. Op het moment dat hij dacht dat hij zou gaan stikken kreeg hij spijt van zijn actie, wilde hij niet meer dood en heeft hij hulp ingeschakeld door een medebewoner te appen. Als gevolg van de brandstichting is gevaar voor goederen, waaronder (de goederen in) de kamer van verdachte en de rest van het hotelpand, ontstaan. Dit is door de verdediging niet betwist.
Wel heeft de verdediging betoogd dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen. De rechtbank volgt dit verweer niet en overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de brand is gesticht in een kamer op de derde etage van het hotel. Volgens het proces-verbaal forensisch onderzoek zijn er vijf brandhaarden geweest en was doorslag van de brand naar de omliggende kamers, die op dat moment bezet waren, mogelijk geweest. Daar komt bij dat verdachte de brand rond drie uur in de nacht heeft gesticht. Dit is een moment waarop, naar algemene bekend is, de kans zeer groot is dat mensen in hun kamer liggen te slapen. Ook heeft hij de deur van zijn kamer gebarricadeerd met stalen kasten, wat het blussen van de brand heeft bemoeilijkt. De omstandigheden dat verdachte de intentie had alleen zichzelf van het leven te beroven, dat er een goede brandalarminstallatie in het hotel aanwezig was, dat alle verdiepingen voorzien waren van brandblusmiddelen, dat in het hotel – zowel in de constructie als de goederen in de hotelkamers – gebruik is gemaakt van brandvertragende middelen en dat het personeel en de hulpdiensten goed en snel hebben gehandeld, doen niet af aan het feit dat de aanwezige asielzoekers in het hotel wel degelijk gevaar hebben gelopen door het handelen van verdachte.
De situatie die door verdachte is veroorzaakt, was naar het oordeel van de rechtbank naar objectieve maatstaven levensbedreigend, gelet op de aard van de brand, de locatie en het tijdstip ervan en de aanwezigheid van personen in de directe nabijheid van de brand.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat door de brandstichting naast het gemeen gevaar voor goederen eveneens levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten is geweest. De rechtbank acht het verdachte ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 7 januari 2025 te Eindhoven opzettelijk brand heeft gesticht in een hotelkamer in het [Hotel] aan de [adres] (tijdelijk dienstdoende als opvangcentrum van het COA) door open vuur in aanraking te brengen en te laten komen met in de hotelkamer aanwezig brandbaar materiaal, ten gevolge waarvan in die hotelkamer brand is ontstaan, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten voor voornoemd pand en goederen in dat pand, en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in het voornoemde hotel aanwezige personen, te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert dat het jeugdstrafrecht wordt toegepast en aan verdachte een jeugddetentie wordt opgelegd voor de duur van 240 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 38 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar. Aan de proeftijd dienen twee bijzondere voorwaarden te worden gekoppeld, namelijk het meewerken aan diagnostiek en eventuele behandeling die daaruit zou voortkomen en het zich houden aan aanwijzingen betreffende het gedrag die de reclassering verdachte in het kader van het toezicht geeft. De officier van justitie benadrukt dat zij met haar eis de uitdrukkelijke bedoeling heeft dat verdachte op de dag van de uitspraak het onvoorwaardelijke deel van zijn straf heeft uitgezeten.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt zich – net als de officier van justitie – op het standpunt dat verdachte volgens het jeugdstrafrecht dient te worden berecht. De verdediging kan zich vinden in de eis van de officier van justitie.
Als de rechtbank van oordeel is dat verdachte langer in detentie moet verblijven dan door de officier van justitie is geëist, zou verdachte moeten worden overgeplaatst naar een JJI.
Daarnaast verzoekt de verdediging geen hulpverleningstraject op te leggen, aangezien er geen onderliggend advies van een deskundige is en onduidelijkheid bestaat over de vraag of verdachte in Nederland mag blijven na een veroordeling. Het opleggen van de algemene voorwaarde, dat verdachte geen strafbare feiten mag plegen, acht de verdediging voldoende om te dienen als stok achter de deur.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden, waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Toepassing jeugdstrafrecht.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het sanctierecht voor volwassenen of jeugdigen toegepast moet worden.
Verdachte heeft bij aankomst in Griekenland na zijn vlucht uit de [geboorteplaats] aangegeven dat hij is geboren op [2003] , wat maakt dat hij ten tijde van het plegen van het feit 21 jaar oud zou zijn geweest. Tijdens de voorlopige hechtenis heeft verdachte in de P.I. Vught verklaard dat hij over zijn leeftijd heeft gelogen om zo zijn reis naar Nederland te kunnen voortzetten en dat zijn daadwerkelijke geboortedatum [2008] is.
Uit vaste jurisprudentie (Hoge Raad, 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0652) blijkt dat geen rechtsregel zich verzet tegen het vaststellen van de leeftijd van een verdachte op basis van andere gegevens, dan die bijvoorbeeld uit de gemeentelijke basisadministratie blijken. Indien er voldoende aanwijzingen zijn dat de werkelijke leeftijd van de verdachte afwijkt van de gegevens die blijken uit de gemeentelijke basisadministratie, staat het de strafrechter vrij om de leeftijd aan de hand van andere gegevens te bepalen.
Hoewel verdachte ook ter terechtzitting heeft verklaard dat hij jonger is en eigenlijk op [2008] is geboren, zijn er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval onvoldoende concrete aanwijzingen en andere objectieve gegevens om aan te nemen dat verdachte daadwerkelijk jonger is dan de leeftijd die op zijn vluchtenlingendocument staat vermeld. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de meerderjarigheid van verdachte ten tijde van de brandstichting.
Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte, die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht is het echter mogelijk om het jeugdstrafrecht toe te passen op jongeren in de leeftijd van achttien tot drieëntwintig jaar als de rechter daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De reclassering heeft zich bij gebreke van een psychologisch rapport over verdachte onthouden van advies over de toepasselijkheid van het jeugdstrafrecht. De rechtbank ziet evenwel in hetgeen haar is gebleken over de persoon van de verdachte grond om het jeugdstrafrecht toe te passen. De casemanager van verdachte heeft immers verklaard dat verdachte een jong mannetje is en nog ouderlijke begeleiding en een gezinsklimaat nodig heeft. Uit het voorgeleidingsconsult van 10 januari 2025 volgt bovendien dat verdachte imponeert als een timide jongeman die jonger oogt dan zijn kalenderleeftijd zou doen vermoeden. De indruk die verdachte bij de rechtbank heeft gemaakt ter terechtzitting sluit daarbij aan. Daarom zal de rechtbank, in navolging van het standpunt van de officier van justitie en de verdediging, het jeugdstrafrecht toepassen.
Aard en ernst van het feit.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen te duchten is geweest. Dit is een zeer ernstig strafbaar feit vanwege het destructieve en gevaar zettende karakter ervan. Verdachte heeft met zijn handelen een zeer groot (levensbedreigend) gevaar voor anderen in het leven geroepen. Verdachte wilde zelfmoord plegen en heeft geen rekening gehouden met de mogelijke gevolgen die zijn daden voor de andere mensen in het hotel hadden kunnen hebben. Verdachte heeft met zijn gedragingen grote onrust, gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt bij de asielzoekers die het hotel bewoonden. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
De persoon van verdachte.
De rechtbank weegt mee dat verdachte er blijk van heeft gegeven dat hij spijt heeft, de ernst van het door hem gepleegde strafbare feit inziet en dat hij ook verder zijn volledige medewerking aan het onderzoek heeft verleend. Verdachte heeft direct een bekennende verklaring afgelegd en overal aan meegewerkt.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het voorgeleidingsconsult van 10 januari 2025 en het reclasseringsadvies van 16 juni 2025. Ondanks dat geen diagnose kan worden gesteld ten aanzien van de psychische problematiek van verdachte, blijkt uit de beschikbare gegevens zonder meer dat verdachte een kwetsbare, jonge asielzoeker met een zeer belaste voorgeschiedenis is.
De straf.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Bij toepassing van het jeugdstrafrecht gelden andere, veelal lagere uitgangspunten voor straftoemeting. Bij de strafoplegging wordt meegewogen wat de straf betekent voor de persoonlijke ontwikkeling van de jongvolwassene. Er wordt meer dan bij volwassenen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachten.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan jeugddetentie voor de duur van 12 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank zal deze jeugddetentie voor een gedeelte, te weten voor de duur van 4 maanden, voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 2 jaar om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan deze voorwaardelijke straf zullen na te noemen bijzondere voorwaarden worden gekoppeld.
De rechtbank zal daarmee een zwaardere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde straf de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking brengt. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat, gelet op de mogelijke problematiek bij verdachte, aan verdachte een groter voorwaardelijk strafdeel wordt opgelegd en een langere proeftijd dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank heeft hiermee als doel dat verdachte een voldoende grote stok achter de deur heeft om zich langere tijd te houden aan de (bijzondere) voorwaarden. De rechtbank zal Jeugdbescherming Noord aanwijzen als toezichthouder, nu de raadvrouw van verdachte heeft aangegeven dat verdachte zich zal melden bij de woonvoorziening in Ter Apel, nadat hij in vrijheid wordt gesteld.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 157 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf
jeugddetentie voor de duur van 12 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 4 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
En stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat veroordeelde meewerkt aan diagnostiek door een of meer door de reclassering aan te wijzen zorginstelling, indien en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht; en
- dat veroordeelde zich gedurende de proeftijd van 2 jaren onder behandeling zal stellen van een door de reclassering te bepalen zorginstelling op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering dit nodig acht. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling, ook als het innemen van medicatie hieronder valt.
Geeft aan Jeugdbescherming Noord, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering zo vaak en zo lang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. S.A.E.M. Rampaart en mr. S.H. Schepers, leden,
in tegenwoordigheid van mr. F.H.R.M. Robbers, griffier,
en is uitgesproken op 28 juli 2025.