ECLI:NL:RBOBR:2025:4759

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
400273 / HA ZA 24-27
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen parochie en stichting over eigendom en beheer van een kerkgebouw met betrekking tot de Beheerovereenkomst

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Oost-Brabant, staat de eigendom en het beheer van een kerkgebouw centraal. De eiser, een parochie, heeft een geschil met de gedaagde, een stichting, over de eigendom van het kerkgebouw en de bijbehorende pastorie en begraafplaats. De parochie heeft in 2021 de Beheerovereenkomst met de stichting eenzijdig beëindigd, maar de stichting betwist de rechtsgeldigheid van deze beëindiging. De rechtbank oordeelt dat de parochie eigenaar is van het kerkgebouw en dat de stichting het beheer moet overdragen. De rechtbank wijst de eigendomsclaim van de stichting af, omdat er geen sprake is van langdurig ondubbelzinnig bezit. De rechtbank concludeert dat de parochie de Beheerovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd vanwege een ernstig verstoorde relatie tussen partijen. De stichting wordt veroordeeld om alle activa en passiva die voortvloeien uit het beheer van het kerkgebouw over te dragen aan de parochie, onder verbeurte van een dwangsom. De rechtbank wijst de vorderingen van de stichting in reconventie af, omdat deze niet zijn onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/400273 / HA ZA 24-27
Vonnis van 30 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. C.S. van den Pauwert,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.M.C.C. Verblackt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met incidentele vordering (treffen van een voorlopige voorziening), met 55 producties,
- de incidentele conclusie van antwoord,
- het vonnis in incident (afwijzing voorlopige voorziening) van 10 april 2024
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met 63 producties
- de conclusie van antwoord in reconventie met 7 producties
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte van [eiser] van 19 maart 2025 met 1 productie
- de antwoordakte van [gedaagde] van 24 maart 2025 met 6 producties
- de op voorhand toegestuurde zittingsaantekeningen van [eiser] (met één bijlage) en van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 april 2025. De rechtbank heeft aangegeven de op voorhand toegestuurde zittingsaantekeningen te beschouwen als aktes die zijn genomen. De advocaten hebben ze niet voorgelezen. De advocaat van [eiser] heeft een reactie op de (op voorhand toegestuurde) zittingsaantekeningen van [gedaagde] overgelegd en voorgedragen. De advocaat van [gedaagde] heeft een aangevulde versie van de op voorhand toegestuurde zittingsaantekeningen overgelegd, en deze (vanaf pagina 16 onderaan) voorgelezen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken.
1.3.
Bij het sluiten van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol van 16 april 2025 voor uitlating door partijen over de voortgang van de zaak. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd, waarna de rechtbank heeft bepaald dat er op 30 juli 2025 een vonnis zal komen.

2.De zaak in het kort

2.1.
Deze zaak, die een lange voorgeschiedenis kent, gaat over de eigendom en het beheer van [A] (hierna: [A] ) in [plaats] .
2.2.
Na een bezetting van [A] door gelovigen in 1972 – in verband met een dreigende sloop van de kerk – heeft [gedaagde] het beheer over de kerk, met de bijbehorende pastorie en begraafplaats, op zich genomen. In een poging de moeizame verhouding tussen [eiser] en [gedaagde] te verbeteren, hebben partijen in 2008 hun afspraken over het beheer van [A] vastgelegd in een Beheerovereenkomst. Tot een echte verbetering heeft dit niet geleid, en er is onenigheid ontstaan over de uitvoering van de gemaakte afspraken. [eiser] wilde meer zicht op hoe het beheer van de kerk werd gevoerd en meer betrokkenheid en inspraak binnen [gedaagde] . [gedaagde] verzette zich tegen een in haar ogen te vergaande beperking van haar bevoegdheden. [eiser] heeft uiteindelijk in 2021 de Beheerovereenkomst eenzijdig beëindigd, maar [gedaagde] betwist dat dit rechtsgeldig is gebeurd.
2.3.
In deze procedure eist [eiser] dat de rechtbank bepaalt dat de Beheerovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd en dat [gedaagde] het beheer over [A] moet overdragen, en rekening en verantwoording moet afleggen aan [eiser] . [gedaagde] voert verweer en eist op haar beurt dat de rechtbank bepaalt dat [A] in eigendom toebehoort aan [gedaagde] , en dat de Beheerovereenkomst in verband daarmee moet worden aangepast.
2.4.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] eigenaar is van [A] en dat [eiser] de Beheerovereenkomst heeft mogen opzeggen omdat de relatie tussen partijen langdurig en ernstig is verstoord en er geen zicht meer is op verbetering daarvan, waardoor blijvend sprake is van een onwerkbare situatie. [gedaagde] moet het beheer van [A] overdragen aan [eiser] . Als [gedaagde] dit niet tijdig doet, moet zij een dwangsom betalen.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn in deze zaak uitvoerig geweest in hun processtukken. Vooral [gedaagde] heeft uitgebreid verslag gedaan van allerhande gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de afgelopen tientallen jaren. Veel producties zijn daarbij overgelegd. De rechtbank heeft kennisgenomen van de uitvoerige relazen van partijen, maar zal zich in dit (chronologisch) feitenoverzicht beperken tot die feiten die tussen partijen vaststaan en die min of meer van direct belang zijn voor de te nemen beslissing.
3.2.
[A] ligt in het stadsdeel [stadsdeel] in [plaats] , en is in het begin van de vorige eeuw, met de pastorie en de naastgelegen begraafplaats, in gebruik genomen door de Rooms-Katholieke kerk. [A] , met pastorie en begraafplaats, behoorde toe aan [B] (hierna: [B] ), onderdeel van [C]
[plaats] (hierna: [C] ).
Bij de kerk zijn nadien een jongens- en meisjespatronaat gebouwd. Voor het beheer en de exploitatie van deze patronaatsgebouwen is in 1961 [gedaagde] opgericht.
3.3.
In 1972 heeft [C] , met het oog op een voorgenomen sloop van [A] , besloten die kerk aan de eredienst te onttrekken en de pastoor terug te roepen. Leden van de geloofsgemeenschap waren het hiermee niet eens en hebben [A] langdurig bezet, om sloop tegen te gaan. Ook het bestuur van [B] heeft geprobeerd sluiting te voorkomen. [C] heeft uiteindelijk afgezien van het voornemen om [A] te slopen, maar bleef bij het besluit tot sluiting van die kerk. De Bisschop heeft dit bevestigd bij decreet van 25 oktober 1972. Direct daarna is de pastoor van [B] op last van [C] vertrokken.
3.4.
Bij ditzelfde decreet van 25 oktober 1972 heeft de Bisschop een nieuwe (districts)parochie opgericht: [E] , en bepaald dat de oude parochies, waaronder [B] , ‘als rechtspersonen, voor wat betreft het beheer en de beschikking over het vermogen, het handhaven van alle vermogensrechten en het nakomen van alle financiële verplichtingen’, zouden blijven bestaan. Het kerkbestuur van de nieuwe [E] zou volgens het decreet het bestuur vormen van de oude parochies, voor zover die als zelfstandige rechtspersonen zouden blijven bestaan.
3.5.
Na de sluiting van de kerk door [C] hebben gelovigen van [A] , in samenspraak met de (oud-)bestuursleden van [B] , het beheer en de exploitatie van [D] overgenomen. Het was feitelijk [gedaagde] die deze taken op zich nam. [F] (niet vallend onder het gezag van [C] ) hebben in opdracht van [gedaagde] diensten in de kerk verzorgd.
3.6.
In 1975 heeft de Bisschop [A] bezocht en daar een toespraak gehouden (waarvan de tekst door [eiser] is overgelegd als productie 56), waarin hij onder meer heeft gezegd:
“Ik probeer nu de balans op te maken van de situatie rond [A] . In het afgelopen jaar heb ik (…) aan de aktiegroep van [A] (…) meermalen gevraagd de gelden, bescheiden en sleutels over te dragen aan het kerkbestuur van [E] , en de volledige integratie in de [E] te aanvaarden. Tenslotte heb ik (…) een datum gesteld: 15 februari 1975. Deze datum is later (…) verschoven naar 15 maart 1975. (…) Waarom blijft men dan talmen en traineren?
De kwestie van de vertegenwoordiging van [A] in het kerkbestuur van [E] kan geregeld worden na overdracht van de gelden en bescheiden. (…)
Nu het voormalig kerkbestuur geen voldoende reden meent te hebben binnen de vastgestelde termijn de bescheiden en gelden van [A] over te dragen aan het kerkbestuur van [E] , zou ik kunnen proberen via de civiel-rechterlijke procedures recht te verkrijgen. Ik zou ook gebruik kunnen maken van de kerkelijke tuchtmaatregelen, die krachtens het kerkelijk recht aan de bisschop ter beschikking staan. Dat zou ik rechtens allemaal kunnen, maar ik voel daar op dit moment niets voor. (…)
(…) De weg die ik als bisschop wil bewandelen, om beslissingen die ik nodig acht, te kunnen uitvoeren, is beroep te doen op de loyale medewerking en welwillende volgzaamheid van de gelovigen. (…)”
De Bisschop heeft ook gesproken over brieven die naar Rome waren verstuurd over de problematiek, en over reacties die waren ontvangen, die er volgens hem op neerkwamen dat de Bisschop zelf mocht en moest beslissen.
3.7.
Een overdracht van het beheer van [D] door [gedaagde] aan de [E] heeft niet plaatsgevonden.
3.8.
In 1978 heeft [gedaagde] haar statutaire doelstelling verbreed: van het beheer en de exploitatie van alleen de patronaatsgebouwen naar het beheer en de exploitatie van het gehele [B] , dus inclusief de kerk, de pastorie en de begraafplaats. [gedaagde] is vervolgens feitelijk uitvoering blijven geven aan deze bredere doelstelling, en zorgde ook voor kerkelijke activiteiten.
3.9.
In 1978 zijn, door inspanningen van [gedaagde] , [A] en de pastorie door de gemeente [plaats] als monument erkend, zodat gemeentelijke subsidie kon worden aangevraagd voor het onderhoud. Omstreeks 1990 zijn kerk en pastorie als Rijksmonument erkend, waarna [gedaagde] ook Rijkssubsidie heeft aangevraagd en ontvangen voor het onderhoud.
3.10.
Eind jaren ’80 heeft [gedaagde] toenadering gezocht tot [C] en in 1988 overwoog [C] [A] weer open te stellen voor de eredienst. [C] wilde daarvoor eerst de financiële situatie van [gedaagde] weten. Met het oog daarop zijn bij brief van 25 oktober 1988 jaarstukken over 1986 aan [C] gestuurd.
3.11.
In 1990 is [A] door de Bisschop weer opengesteld voor de eredienst, onder pastorale verantwoordelijkheid van pastoor [G] , van de [E] . Het beheer en de exploitatie van het complex bleven bij [gedaagde] .
3.12.
Bij decreet van de Bisschop van 2 september 2004 heeft de Bisschop bepaald dat de [E] samen met onder andere [B] per 4 oktober 2004 zal opgaan in de nieuw opgerichte [H] .
3.13.
Op 2 januari 2008 heeft de [H] een “Beheerovereenkomst” gesloten met [gedaagde] , om daarmee de onderlinge verhoudingen duidelijk vast te leggen. In die Beheerovereenkomst staat in de considerans onder meer het volgende vermeld:
In aanmerking nemende:
- dat in 1972 [A] (…), bestuurlijk behorende tot de [E] , aan de Eredienst is onttrokken,
- dat daarop de gelovigen van de [gedaagde] , in 1978 verenigd in [gedaagde] , het beheer van het kerkgebouw en omringende gronden met opstallen (…), waaronder de voormalige pastorie en begraafplaats (hierna te noemen: “het object”), op zich hebben genomen en tot heden hebben voortgezet (…),
- dat het object in eigendom is gebleven van de [B] (…)
- dat de [B] per 4 oktober 2004 door middel van fusie is opgegaan in de [H] (…), welke onder algemene titel rechtsopvolger is van de [B] ,
- dat [eiser] en [gedaagde] hun betrekkingen willen normaliseren waarbij de navolgende uitgangspunten, welke onderdeel uitmaken van deze overeenkomst, zullen gelden:
a. de eigendom van het object blijft bij de [H] ;
b. (…)
c. [eiser] geeft aan [gedaagde] het voortgezette beheer van het object teneinde het onderhoud, de restauratie en de instandhouding van kerkgebouw en opstallen te continueren (…);
d. [gedaagde] zal jaarlijks haar financiële verslaglegging doen opnemen in die van [eiser] . [eiser] stelt jaarlijks ter kwijting van het door [gedaagde] gevoerde beheer de geconsolideerde verslaglegging van [eiser] en [gedaagde] aan de bisschop van [plaats] ter goedkeuring ter hand;
e. [eiser] wordt in het bestuur van [gedaagde] vertegenwoordigd door een tweetal namens [eiser] voor te dragen bestuursleden, waaronder de pastoor van [eiser] . Het tweede bestuurslid zal door [eiser] schriftelijk aan [gedaagde] kenbaar worden gemaakt. Nadat [gedaagde] goedkeuring heeft medegedeeld aan het kerkbestuur vindt opname plaats in het stichtingsbestuur.
f. [gedaagde] krijgt een zetel in het bestuur van [eiser] . Het bestuur van [gedaagde] deelt de voorgestelde bestuurder schriftelijk mede aan [eiser] , welke de kandidaat zal voordragen ter benoeming in het parochiebestuur aan de bisschop van [plaats] .
In de Beheerovereenkomst is verder onder meer opgenomen:
1. [eiser] draagt op aan [gedaagde] , die van [eiser] aanneemt het voeren van het beheer over het object (…)
(…)
3. Deze overeenkomst vangt aan op 1 januari 2008.
(..)
a.
Algemeen
1. Het beheer door [gedaagde] omvat een totaalbeheer gericht op instandhouding van het object.
(…)
8. Tenminste eenmaal per jaar zal een gezamenlijk overleg plaatsvinden tussen stichtingsbestuur en parochiebestuur over de uitvoering van deze overeenkomst.
(…)
d. Duur en einde overeenkomst
1. De overeenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.
2. De overeenkomst eindigt van rechtswege indien het object of een substantieel gedeelte daarvan, met name kerk en/of voormalige pastorie, verloren gaat (…).
3. De overeenkomst eindigt eveneens op het tijdstip van eigendomsoverdracht (waar onder begrepen de eigendomsoverdracht in economische zin) van het object. (…)
Eigendomsoverdracht (…) zal niet kunnen plaatsvinden dan na overleg tussen [eiser] en [gedaagde] , volgend op een schriftelijke mededeling aan [gedaagde] met opgave van redenen over de voorgenomen eigendomsoverdracht. Hierbij zal worden getoetst aan de doelstelling van [eiser] en [gedaagde] . Het overleg zal schriftelijk worden vastgelegd.
4. Indien een partij:
a) enige bepaling van deze overeenkomst niet, niet behoorlijk, niet volledig of niet tijdig nakomt;
b) haar rechtspersoonlijkheid verliest, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;
c) de vrije beschikking over haar vermogen of een deel daarvan verliest;
d) surséance van betaling of faillissement aanvraagt;
e) in staat van faillissement wordt verklaard;
f) een akkoord buiten faillissement aanbiedt;
g) wordt geconfronteerd met executoriaal beslag op zijn zaken of indien gelegd conservatoir beslag van waarde wordt verklaard;
heeft de andere partij het recht om de beheerovereenkomst zonder gerechtelijke tussenkomst tegen een door hem gewenst tijdstip schriftelijk aan de ene partij beëindigd te verklaren, hetgeen ontbinding van de overeenkomst ten gevolge heeft, met dien verstande dat in een geval als genoemd onder a), de ene partij tenminste één keer tevoren schriftelijk in gebreke moet zijn gesteld, waarbij hem een redelijke termijn wordt gegund om de beheerovereenkomst naar behoren na te komen en waarbij gemaakte fouten zo mogelijk ongedaan gemaakt moeten worden en schade moet worden vergoed; wordt binnen genoemde termijn niet volledig aan deze voorwaarden voldaan, dan is de beheerovereenkomst beëindigd en ontbonden.
5. Deze overeenkomst eindigt eveneens van rechtswege met wederzijds goedvinden van partijen.
6. [gedaagde] is gehouden op de datum waarop de onderhavige overeenkomst een einde neemt het object aan [eiser] ter beschikking te stellen en [eiser] is gerechtigd haar eigendom onmiddellijk weer in bezit en beheer te nemen. De bij [gedaagde] aanwezige activa en passiva welke zijn voortgevloeid uit het beheer, inclusief de daartoe reeds toegekende doch nog niet ontvangen subsidies en vorderingen zullen eveneens ter beschikking worden gesteld van [eiser] onder de last dat deze door [eiser] zullen worden aangewend voor de instandhouding van het object.
7. Hetgeen partijen bij het einde van de beheerovereenkomst jegens elkaar verschuldigd zijn, is direct opeisbaar.
(…)”
3.14.
Per 1 januari 2012 is de [H] opgegaan in de nieuw opgerichte [eiser] (eisende partij in deze procedure, hierna dus aangeduid met: [eiser] ). Pastoor [I] is benoemd als pastoor van [eiser] .
3.15.
Begin oktober 2012 overleed pastoor [G] . Namens het bestuur van [eiser] heeft pastoor [I] kort daarna (op 19 oktober 2012) een brief geschreven aan het bestuur van [gedaagde] waarin hij onder meer schrijft dat [eiser] een groeiend aantal vragen heeft over de financiën, contracten en administratie van [gedaagde] , en dat [eiser] met [gedaagde] wil gaan werken aan een geleidelijke overdracht van het beheer van [D] aan [eiser] , zijnde de eigenaar van het complex.
[gedaagde] heeft zich hiertegen verzet en van een overdracht van het beheer is het niet gekomen.
3.16.
Eind 2015 heeft [eiser] haar onvrede geuit over de samenwerking met [gedaagde] . In een brief van 9 november 2015 verzocht [eiser] om het toesturen van de financiële stukken van [gedaagde] over 2014 vóór 15 november 2015, en stelt zij voor:
- de onderlinge relatie te herstellen dan wel te verbeteren;
- ten minste eenmaal per jaar een gezamenlijk overleg te laten plaatsvinden tussen de besturen van [gedaagde] en [eiser] , zoals bepaald in de Beheerovereenkomst;
- dat de door het Parochiebestuur voorgedragen bestuursleden in [gedaagde] (pastoor [I] en de heer [J] ) door [gedaagde] als zodanig worden ingeschreven bij de Kamer van Koophandel;
- dat [gedaagde] schriftelijk een kandidaat kan voorstellen voor benoeming in het bestuur van [eiser] , die dan aan de bisschop zal worden voorgedragen voor benoeming;
- dat de financiële jaarstukken van [gedaagde] voortaan uiterlijk in april van het daaropvolgende boekjaar bij het Parochiebestuur worden ingeleverd.
3.17.
[eiser] wilde meer zicht op hoe het beheer van [D] werd gevoerd en meer betrokkenheid bij en inspraak binnen [gedaagde] . Voorstellen die [eiser] daartoe deed, werden door [gedaagde] verworpen. [gedaagde] wilde niet in haar bevoegdheden worden beperkt.
3.18.
In een brief van 29 maart 2021 heeft [eiser] [gedaagde] in gebreke gesteld op grond van artikel d.4 van de Beheerovereenkomst. [eiser] stelt in de brief dat [gedaagde] toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van de verplichtingen uit de beheerovereenkomst door, kort gezegd:
- Pastoor [I] niet in te schrijven als bestuurder van [gedaagde] in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel;
- de jaarcijfers 2019 te laat te verstrekken, die bovendien onvolledig zijn en (net als in eerder jaren) niet op een correcte wijze tot stand zijn gekomen;
- geen jaarlijkse overleggen te laten plaatsvinden, terwijl [eiser] herhaaldelijk heeft gepoogd om tot overleg te komen.
[eiser] heeft [gedaagde] tot 27 mei 2021 de tijd gegeven voor een behoorlijke nakoming van haar verplichtingen.
3.19.
In een mailbericht van 30 maart 2021 heeft het Stichtingsbestuur haar ongenoegen geuit over deze ingebrekestelling en toegezegd met een reactie te zullen komen voor 27 mei 2021. Deze toegezegde reactie van [gedaagde] is er niet gekomen.
3.20.
In een brief van 2 juni 2021 heeft [eiser] bericht dat de Beheerovereenkomst is ontbonden en beëindigd. Zij heeft [gedaagde] verzocht mee te werken aan een ordentelijke afwikkeling en overdracht van onder meer financiële stukken, dossiers, bankbevoegdheden, contracten, archieven, sleutelsysteem en vrijwilligersbestand.
3.21.
In een advocatenbrief van 29 juni 2021 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd te bevestigen dat het beheer voor 16 juli 2021 aan [eiser] zal zijn overgedragen.
3.22.
In een uitvoerige advocatenbrief van 15 juli 2021 heeft [gedaagde] de rechtsgeldigheid van de ontbinding betwist. Van overdracht van beheer kon volgens [gedaagde] dan ook geen sprake zijn. [gedaagde] stelde voor om met elkaar in overleg te gaan. Dat overleg heeft plaatsgevonden op 8 september 2021, maar heeft niet geleid tot een oplossing.
3.23.
Bij advocatenbrief van 21 oktober 2021 heeft [eiser] (voor zover vereist) de Beheerovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. Daarbij heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om binnen één week een aantal overdrachtshandelingen uit te voeren.
3.24.
Nadat [gedaagde] geen gehoor gaf aan deze sommatie, heeft [eiser] een kort gedingprocedure aangespannen om [gedaagde] daartoe te dwingen.
3.25.
In zijn beslissing van 17 december 2021 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] de Beheerovereenkomst op meerdere punten niet behoorlijk is nagekomen, en in verzuim is geraakt. De voorzieningenrechter heeft evenwel in de bijzondere omstandigheden die de al decennialang bestaande relatie tussen partijen kenmerken, aanleiding gezien om te beslissen dat beëindiging van de Beheerovereenkomst vanwege dit verzuim naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De voorzieningenrechter zag ten tijde van zijn beslissing nog voldoende aanleiding om te veronderstellen dat de relatie tussen partijen niet onherstelbaar was verstoord maar nog zou kunnen verbeteren – op voorwaarde dat [gedaagde] zich meer rekenschap zou gaan geven van de belangen van [eiser] – en bepaalde dat [gedaagde] nog een laatste kans moest krijgen om de Beheerovereenkomst behoorlijk na te komen. De voorzieningenrechter hield daarbij onder meer rekening met het feit dat het wantrouwen van [eiser] jegens [gedaagde] met name leek terug te voeren op de moeizame relatie van [eiser] met de op dat moment nog aanwezige bestuursvoorzitter van [gedaagde] , de heer [K] , die evenwel vanwege zijn leeftijd binnen afzienbare tijd zou terugtreden uit het bestuur van [gedaagde] .
3.26.
Partijen hebben vervolgens besprekingen gevoerd, ook met [C] , en er is uitvoerig gecorrespondeerd, maar het is hen niet gelukt de verstandhouding te normaliseren en te komen tot een hernieuwde samenwerking.
3.27.
Op 13 oktober 2022 zijn twee notariële aktes van samenvoeging opgesteld van de fusies uit 2004 en 2012, waarbij respectievelijk de [H] en [eiser] ( [eiser] ) zijn opgericht (zie ook hiervoor onder ro. 3.12 en 3.14). In deze aktes staan onder meer de vermogensbestanddelen vermeld die bij de fusies zijn overgaan op de voortzettende of verkrijgende [eiser] , waaronder ook [D] . Deze aktes zijn in het Kadaster ingeschreven. [gedaagde] was hiervan niet op de hoogte.
3.28.
In een uitvoerige advocatenbrief van 13 oktober 2023 heeft [eiser] een beschouwing gegeven van de situatie en haar beroep op ontbinding en opzegging herhaald. [eiser] heeft [gedaagde] onder meer verzocht binnen een week te bevestigen dat zij het einde van de beheerovereenkomst per 21 oktober 2023 accepteert en het beheer van de kerk binnen één week nadien zal overdragen.
3.29.
[gedaagde] heeft hierop aangegeven meer tijd nodig te zullen hebben om te reageren op het uitvoerige stuk van [eiser] .
3.30.
Op 20 december 2023 heeft [eiser] vervolgens de dagvaarding uitgebracht.

4.De vorderingen

in conventie
4.1.
[eiser] vordert (samengevat) dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de volgende beslissingen zal nemen:
1. dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [eiser] de Beheerovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden per 2 juni 2021, althans dat de rechtbank die Beheerovereenkomst gerechtelijk zal ontbinden,
2. dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de Beheerovereenkomst als gevolg van een rechtsgeldige opzegging door [eiser] is geëindigd per 21 oktober 2021, althans per 21 oktober 2023 (voor zover niet reeds door ontbinding geëindigd), althans dat de rechtbank de Beheerovereenkomst gerechtelijk zal beëindigen,
3. dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen
  • a) om alle stukken, activa, passiva en andere zaken en informatie die zien op de feitelijke invulling van het beheer van [D] , zoals bedoeld in artikel D.6 van de Beheerovereenkomst, waaronder ook de financiële middelen ten behoeve van het beheer, opgebouwd door het beheer, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan [eiser] over te dragen, onder verbeurte van een dwangsom,
  • b) om rekening en verantwoording af te leggen over de wijze waarop zij zich heeft gekweten van het (technisch, financieel en feitelijk) beheer, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, onder verbeurte van een dwangsom.
4.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van deze vorderingen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[gedaagde] vordert (samengevat) dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de volgende beslissingen zal nemen:
I.
primair:
dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [D] in eigendom toebehoort aan [gedaagde] ,
en [eiser] zal veroordelen om binnen een maand na betekening van het vonnis mee te werken aan de levering van [D] aan [gedaagde] , of, als [eiser] die medewerking weigert, zal bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van een leveringsakte,
subsidiair:
dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat het fusiedecreet van 2 september 2004 geen rechtsgevolg heeft ten aanzien van [D] , althans dat dit complex niet is overgegaan door het uitvaardigen van dat decreet,
en [eiser] zal veroordelen om middels een herstelakte de rechtsgevolgen van die fusie terug te draaien ten aanzien van [D] , of, als [eiser] dit weigert, zal bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van die herstelakte,
en voor recht te verklaren dat het bestuur van [gedaagde] in de plaats is getreden van het bestuur van [B] en/of dat het bestuur van [gedaagde] bevoegd is om de (rechtspersoon) [B] te vertegenwoordigen met betrekking tot [D] ,
II. dat de rechtbank de overwegingen en bedingen in de Beheerovereenkomst wegens strijd met de goede zeden nietig zal verklaren voor zover daarin is opgenomen dat de eigendom van [D] bij [eiser] ligt, of voor zover er daarin vanuit wordt gegaan dat de eigendom van [D] bij [eiser] ligt,
III. dat de rechtbank de Beheerovereenkomst zal wijzigen, rekening houdend met de beslissing op de reconventionele vordering sub I (primair of subsidiair).
IV. voorwaardelijk (in het geval de rechtbank zou oordelen dat [gedaagde] door het aangaan van de Beheerovereenkomst afstand zou hebben gedaan van haar eigendomsrechten op grond van verjaring): dat de rechtbank de Beheerovereenkomst vernietigt wegens dwaling en/of misbruik van omstandigheden;
V. voorwaardelijk (in het geval de rechtbank de reconventionele vordering I t/m IV zou afwijzen en de vorderingen van [eiser] zou toewijzen): dat de rechtbank [eiser] zal gebieden om de door [gedaagde] aangegane duurovereenkomsten voort te zetten / na te komen en [gedaagde] te vrijwaren voor iedere aansprakelijkheid jegens derden;
VI. dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de door [gedaagde] gemaakte (advocaat)kosten, om zich te kunnen verweren tegen de vorderingen van [eiser] , en voor de door [gedaagde] (noodgedwongen) ingestelde tegenvorderingen, op basis van de Beheerovereenkomst niet door [eiser] op het bestuur van [gedaagde] kunnen worden verhaald.
4.5.
[eiser] concludeert tot afwijzing van de reconventionele vorderingen.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie en in reconventie
5.1.
De twee vragen die partijen in deze zaak met name verdeeld houden, zijn kort gezegd (in conventie) of de Beheerovereenkomst uit 2008 door [eiser] rechtsgeldig is of kan worden beëindigd, en (in reconventie) wie eigenaar is van [D] .
5.2.
De rechtbank zal hierna – na een overweging over de waarheidsplicht – eerst de eigendomsvraag beantwoorden en daarna een oordeel geven over de beëindiging van de Beheerovereenkomst. De rechtbank zal vervolgens beslissen wat een en ander betekent voor de vorderingen van partijen in conventie en in reconventie.
Waarheidsplicht
5.3.
[gedaagde] verwijt [eiser] dat zij in de dagvaarding bewust relevante feiten heeft verzwegen. Volgens [gedaagde] wist [eiser] dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat de Beheerovereenkomst een duurovereenkomst is die niet zomaar kon worden opgezegd vanwege de jarenlange verhouding tussen partijen, en dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de [B] . Dat is in de kort gedingprocedure ook aan de orde geweest. Desondanks heeft [eiser] allerhande relevante feiten en omstandigheden uit de periode tussen 1910 en 2008 – die de basis vormen voor het verweer van [gedaagde] – in de dagvaarding nagenoeg volledig verzwegen, en het ten onrechte voorgedaan alsof er geen discussie over de eigendom kan bestaan. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] daarmee de waarheidsplicht van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geschonden.
5.4.
[eiser] voert ter verweer aan dat het voor haar vorderingen in conventie, die betrekking hebben op de uitvoering en beëindiging van de Beheerovereenkomst uit 2008, niet nuttig was om de geschiedenis van [A] op te rakelen. [eiser] stelt in de dagvaarding wel te zijn ingegaan op het verweer van [gedaagde] inzake de kenmerken van een ‘duurovereenkomst’.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] het geschil in conventie heeft mogen zien als een geschil over de beëindiging van de Beheerovereenkomst uit 2008, en zich heeft mogen beperken tot het naar voren brengen van de in die context relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het feit dat [eiser] in de dagvaarding weinig aandacht heeft besteed aan ontwikkelingen van vóór 2008, gevolgen te verbinden. De eigendomsvraag is onderdeel geworden van het geschil door de eisen van [gedaagde] in reconventie en inmiddels is de rechtbank ook in dat verband voldoende voorgelicht.
Eigendomsvraag
5.6.
Lange tijd stond [B] als eigenaar van [D] in het Kadaster vermeld. In oktober 2022 is dat gewijzigd en sindsdien staat [eiser] , als (indirect) rechtsopvolger onder algemene titel van [B] , daarin als eigenaar vermeld. Dit in verband met de eerdere fusies van de verschillende [eiser] in 2004 en 2012 (zie hiervoor onder ro. 3.27). [eiser] is een zelfstandig rechtspersoon naar burgerlijk recht op grond van artikel 2:2 BW.
5.7.
[gedaagde] stelt dat – anders dan in het Kadaster staat vermeld – niet [eiser] maar [gedaagde] heeft te gelden als de eigenaar van [D] . [eiser] betwist dit en voert aan dat zij eigenaar is van het complex.
Reformatie
5.8.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij eigenaar is van [D] voert [gedaagde] primair aan dat het sinds de zestiende eeuw – de Reformatie – zo is dat een kerk toebehoort aan de gelovigen. Volgens [gedaagde] heeft [A] dan ook altijd toebehoord aan de gelovigen van die kerk, en is [gedaagde] , als vertegenwoordiger van die gelovigen, eigenaar van die kerk.
[eiser] betwist dat de gelovigen eigenaar waren van de kerk, en ook dat die gelovigen en [gedaagde] met elkaar zouden kunnen worden vereenzelvigd.
5.9.
De rechtbank overweegt dat voor dit verstrekkende standpunt van [gedaagde] ieder aanknopingspunt in wet of jurisprudentie ontbreekt. [gedaagde] heeft ook niet uitgewerkt hoe dit standpunt zich op een redelijke en hanteerbare wijze zou kunnen verhouden met de kenmerken van het goederenrecht en in het bijzonder het juridisch eigendomsrecht. Het toekennen van eigendomsrecht aan ‘de gelovigen’ zou immers onder meer op basis van het civiele recht met zich brengen dat die gelovigen (een niet nader omschreven groep personen) als deelgenoten in een gemeenschap (artikel 3:166 BW) over hun eigendom zouden kunnen beschikken en het hun in eigendom toebehorende kerkgebouw zouden kunnen bezwaren (met een recht van hypotheek) of verkopen en overdragen en de opbrengst daarvan aan zichzelf zouden kunnen uitkeren. Dit alleen al toont de ongerijmdheid van het standpunt van [gedaagde] , daargelaten de vraag naar de rol van [gedaagde] in dit verband (onduidelijk is of, waarom en hoe [gedaagde] de gelovigen op dit terrein mag vertegenwoordigen en binden). Van belang is ook dat eigendom verplichtingen meebrengt, zoals de plicht om kosten van onderhoud en verzekeringen te dragen; zijn de gelovigen bereid die risico’s op zich te nemen, wie zijn de gelovigen, wie bepaalt wie wel en niet tot de groep behoort en waarom mag [gedaagde] de gelovigen vertegenwoordigen en binden? [gedaagde] heeft haar standpunt op deze punten ook nagenoeg niet onderbouwd. Het moet daarom worden verworpen.
Verjaring na inbezitneming
5.10.
[gedaagde] doet voor het door haar geclaimde recht van eigendom van [D] subsidiair een beroep op verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) en op bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW). Voor beide vormen van verjaring is onder meer langdurig bezit door [gedaagde] een vereiste. [gedaagde] stelt met het oog daarop dat zij al sinds 1972 bezitter is van het complex. [C] heeft toen [A] onttrokken aan de eredienst en zich uit [B] teruggetrokken door de pastoor terug te roepen, waarna het zittende bestuur van die parochie het bezit van het complex heeft overgedragen aan [gedaagde] . [gedaagde] ontving niet alleen de sleutels van het complex, maar nam vanaf dat moment ook alle beslissingen over het gebruik, het beheer en de exploitatie daarvan, en zorgde voor het noodzakelijke onderhoud van de gebouwen onder meer met overheidssubsidies die zij aanvroeg en ontving, dit alles met instemming van de geloofsgemeenschap, en met medeweten van [C] en [B] . Volgens [gedaagde] deed zij dit met de pretentie rechthebbende te zijn, als bedoeld in artikel 3:114 BW, waardoor zij in 1972 bezitter is geworden en dat tot op heden is gebleven.
5.11.
[eiser] betwist deze inbezitname door [gedaagde] en voert daarvoor aan dat na de bezetting van de kerk in 1972 met de geloofsgemeenschap is afgesproken dat deze gemeenschap voor het beheer van de kerk zou zorgen, welk beheer vanaf 1978 is overgenomen door [gedaagde] . [gedaagde] heeft volgens [eiser] daarom al die jaren als beheerder van het complex gefungeerd en daarbij niet gehandeld met de pretentie eigenaar van het complex te zijn.
5.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Om te kunnen spreken van het in bezit nemen van een registergoed in de zin van de verjaringsbepalingen 3:99 en 3:105 in het BW (ook van de bepalingen naar oud recht zoals die luidden tot 1 januari 1993), moet onder meer sprake zijn van ‘niet dubbelzinnig’ bezit. Dit betekent dat de bezitter zich zodanig moet gedragen en zijn feitelijke macht over het registergoed op een zodanige manier moet gebruiken, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat die bezitter pretendeert eigenaar te zijn (ECLI:NL:HR:1993:ZC0826). De eigenaar kan dan tijdig maatregelen nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Als die eigenaar dat lange tijd niet doet, dan kan hem uiteindelijk (bij goede trouw van de bezitter eerder dan bij kwade trouw) verjaring worden tegengeworpen. Of sprake is geweest van ‘niet dubbelzinnig’ bezit moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld.
5.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van [gedaagde] van een langdurig ‘niet dubbelzinnig’ bezit van [D] in bovenbedoelde zin geen sprake. De rechtbank zal dat hier toelichten.
5.13.1.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat [gedaagde] , althans haar bestuursleden, na de bezetting van 1972 feitelijk de macht uitoefende(n) over [D] , dus ook al voordat [gedaagde] in 1978 haar statutaire doelstelling uitbreidde tot het beheer en de exploitatie van het gehele complex. Het staat ook vast dat [gedaagde] dit al die jaren met de nodige zorg voor de gebouwen, voor de gelovigen en meer in het algemeen voor de lokale gemeenschap in de wijk heeft gedaan. [gedaagde] heeft er onder meer voor gezorgd dat er kerkelijke activiteiten plaatsvonden, heeft de pastorie en de patronaatsgebouwen verhuurd, en heeft de begraafplaats geëxploiteerd. Naar eigen zeggen deed [gedaagde] dit alles op eigen naam. [gedaagde] heeft bovendien voor de kerk en de pastorie de monumentenstatus aangevraagd en verkregen, en in verband daarmee onderhoudssubsidies aangevraagd en verkregen. [gedaagde] heeft ook onderhoud gepleegd aan de gebouwen. [gedaagde] deed dit alles met medeweten van de geloofsgemeenschap, [B] , de [E] (later de [H] en nog weer later [eiser] ), en [C] . Hieruit volgt dat [gedaagde] degene is die sinds 1972 feitelijk beslist over het gebruik, het beheer en de exploitatie van [D] .
5.13.2.
Deze vergaande en langdurige feitelijke machtsuitoefening betekent echter in dit geval nog niet dat sprake is geweest van ‘niet dubbelzinnig’ bezit in de zin van de verjaringsbepalingen. De geloofsgemeenschap en [gedaagde] hebben nooit door hun handelen gepretendeerd eigenaar te zijn, of het juridisch eigendomsrecht van [C] , of meer specifiek van [B] , tegengesproken. De gelovigen hebben in 1972 de feitelijke macht over de kerk overgenomen omdat zij het niet eens waren met de beslissing van de Bisschop om de kerk te sluiten (en te slopen) en de gelovigen onder te brengen bij een andere [eiser] . Met hun bezetting – en nadien het overnemen van het beheer en de exploitatie van het complex – wilden zij sloop en sluiting voorkomen en veiligstellen dat zij zelf zouden kunnen blijven beslissen over zaken die de eigen gemeenschap aangingen. Het gezag en de positie van de Bisschop zijn zij echter blijven erkennen. Zij hebben nooit het signaal afgegeven dat zij het eigendomsrecht naar burgerlijk recht in twijfel trokken, maar zij hebben vanuit hun geloof het goede willen doen, en het complex voor de eigen (geloofs)gemeenschap willen behouden. In een toespraak in [A] in 1975 riep de Bisschop de gelovigen op ‘de gelden, bescheiden en sleutels’ terug te geven aan het bestuur van de [E] (tevens het bestuur van [B] , eigenaar van het complex) (zie citaat in ro. 3.6). De Bisschop wilde echter niet hard ingrijpen om die (eigendoms)rechten te claimen. De gelovigen hebben geen gehoor gegeven aan de oproep van de Bisschop omdat zij nog altijd vreesden voor sluiting van de kerk en omdat zij zeggenschap wilden behouden over hun eigen gemeenschap, niet omdat zij meenden dat de Bisschop het (eigendoms)recht ten onrechte claimde. De Bisschop heeft de gelovigen hun gang laten gaan en er feitelijk mee ingestemd dat zij het complex zouden beheren en exploiteren. Het beheer en de exploitatie van het complex is vanaf 1978 gebracht onder de statutaire doelstelling van [gedaagde] . Ook daarbij is van de kant van [gedaagde] geen eigenaarspretentie getoond. Eind jaren ’80 heeft [gedaagde] toenadering gezocht tot [C] en daarmee opnieuw het gezag erkend van de Bisschop, die in 1990 [A] weer heeft opengesteld voor de eredienst en daarvoor weer een pastoor heeft aangesteld, nadat [gedaagde] inzicht had geboden over de financiële situatie. Het beheer en de exploitatie van het complex bleven bij [gedaagde] . Gelet op deze omstandigheden is van eigendomsverkrijging van het complex door langdurig ‘niet dubbelzinnig’ bezit van [gedaagde] , geen sprake geweest.
5.13.3.
Overigens was [gedaagde] , voor zover valt op te maken uit het dossier, niet betrokken bij de acties van 1972 zoals de bezetting van de kerk (ook al waren haar bestuurders op persoonlijke titel daarbij wel betrokken). Als de acties van deze natuurlijke personen in 1972 al zouden moeten worden aangemerkt als inbezitneming, anders dan hiervoor onder ro. 5.13.2 is geoordeeld, dan is voor de rechtbank niet duidelijk of en hoe het bezit kan worden “ingebracht” in een rechtspersoon (zoals [gedaagde] in wezen stelt) en, zo ja, wat voor regels daarbij gelden. [gedaagde] is niet voldoende ingegaan op deze aspecten. Daarnaast heeft [gedaagde] in 2008, bij het sluiten van de Beheerovereenkomst met de [H] , zich ook niet op het standpunt gesteld dat zij door verjaring eigendom had verkregen. Blijkens de tekst van die overeenkomst heeft [gedaagde] uitdrukkelijk erkend dat de [H] eigenaar was en zou blijven van [D] .
Rechtsopvolging
5.14.
[gedaagde] doet voor het door haar geclaimde recht van eigendom van [D] tot slot een beroep op rechtsopvolging. Volgens [gedaagde] is het redelijk en billijk om háár te beschouwen als de rechtsopvolger van [B] , en niet [eiser] . Zij voert daarvoor aan dat [B] vanaf 1972 een lege huls is, dat [gedaagde] feitelijk alle rechten en bevoegdheden van [B] heeft overgenomen en dat de rechtspersoon [B] heeft opgehouden te bestaan. Het zou volgens [gedaagde] in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid wanneer [C] enkel door het uitvaardigen van een decreet [B] als rechtspersoon zou kunnen doen herleven en de eigendommen van de voormalige rechtspersoon [B] zou kunnen laten overgaan op een andere [eiser] binnen haar Bisdom.
5.15.
[eiser] betwist dat [gedaagde] heeft te gelden als de rechtsopvolger van [B] .
5.16.
De rechtbank overweegt dat wat er overigens ook zij van de door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden, deze geen grondslag kunnen vormen voor een verkrijging door [gedaagde] van de eigendom van [D] als rechtsopvolger van [B] . Het wettelijk systeem kent in artikel 3:80 BW namelijk een gesloten stelsel voor het verkrijgen (en verliezen) van goederen onder algemene en bijzondere titel. Voor eigendomsverkrijging op grond van redelijkheid en billijkheid, in samenhang met de gestelde feitelijke handelingen, biedt de wet geen steun. De rechtbank merkt hier ook op dat de gestelde feitelijke handelingen hebben plaatsgevonden, zo moet de rechtbank aannemen, met eerbied voor de rechten van [C] (ro. 5.13.1 en 5.13.2 hiervoor). De rechtbank verwijst verder naar de analyse hierna onder ro. 5.25: het is, uitzonderingen die zich hier niet voordoen daargelaten, niet aan de burgerlijke rechter om de geldigheid of de rechtsgevolgen van een besluit/decreet over de interne werking en structuur van een kerkelijke organisatie te toetsen.
Conclusie eigendomsvraag
5.17.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] op enig moment de eigendom van [D] heeft verkregen.
Beëindiging van de Beheerovereenkomst
5.18.
[eiser] stelt dat de Beheerovereenkomst uit 2008 rechtsgeldig is beëindigd door ontbinding dan wel door opzegging. De rechtbank beschouwt de op deze grondslagen gebaseerde (afzonderlijke) vorderingen 1 en 2 van [eiser] als nevenschikkend en zal een oordeel geven over de mogelijkheid van opzegging door [eiser] . Zoals hierna nog zal worden toegelicht, komt de rechtbank vervolgens aan een beoordeling van de rechtsgeldigheid van de (eerdere) ontbinding niet meer toe.
Opzegging
5.19.
[eiser] stelt dat zij de Beheerovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd per 21 oktober 2021, althans per 21 oktober 2023. Volgens haar is de Beheerovereenkomst een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW die door de opdrachtgever te allen tijde kan worden opgezegd (artikel 7:408 lid 1 BW), en is aan [gedaagde] door de opzegging per 21 oktober 2023 feitelijk een opzegtermijn gegund van twee jaar. Volgens [eiser] was de Beheerovereenkomst niet bedoeld als ‘eeuwigdurend’ en wel degelijk opzegbaar, ook al stond dit niet uitdrukkelijk daarin vermeld. [eiser] stelt de Beheerovereenkomst rechtsgeldig te hebben opgezegd, kort gezegd omdat [gedaagde] telkenmale haar verplichtingen niet nakwam en de verstandhouding tussen partijen volstrekt onwerkbaar was geworden.
5.20.
[gedaagde] verweert zich door aan te voeren dat de Beheerovereenkomst naar zijn aard en inhoud niet een normale overeenkomst van opdracht is, waarop de artikelen 7:400 BW en verder van toepassing zijn, maar een niet-opzegbare duurovereenkomst. Met een beroep op een arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:660) stelt [gedaagde] dat zij en [eiser] bij het sluiten van de Beheerovereenkomst bedoeld hebben om hun verhouding blijvend te regelen, waardoor die overeenkomst niet kan worden opgezegd. [gedaagde] wijst er in dat verband op dat de Beheerovereenkomst een bevestiging was van een al tientallen jaren durende bestendige relatie, waarbinnen [gedaagde] vergaande bevoegdheden toekomen, en partijen door deelname over en weer in elkaars besturen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
5.21.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van [gedaagde] niet slaagt en dat [eiser] de Beheerovereenkomst rechtsgeldig heeft kunnen opzeggen, en neemt daarbij het volgende in overweging.
5.21.1.
De Beheerovereenkomst is aan te merken als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dat laatste is in de overeenkomst uitdrukkelijk opgenomen. Voor een dergelijke overeenkomst geldt dat als de wet en de overeenkomst zelf niet voorzien in een regeling van de opzegging, de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat (Hoge Raad 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 en Hoge Raad 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163).
5.21.2.
Anders dan [eiser] bepleit, voorziet de wet in dit geval niet in een regeling voor opzegging. Artikel 7:408 lid 1 BW, dat de opdrachtgever de bevoegdheid geeft de overeenkomst van opdracht te allen tijde te beëindigen, is hier niet van toepassing. De Beheerovereenkomst heeft weliswaar kenmerken van een overeenkomst van opdracht, maar ook van een exploitatieovereenkomst of samenwerkingsovereenkomst. Het bevat ook elementen van een vaststellingsovereenkomst. Gelet op dit diffuse karakter van de Beheerovereenkomst, die strekt tot samenwerking op langere termijn en zich naar de aard van de overeenkomst verzet tegen toepassing van de wettelijke bepalingen voor overeenkomsten van opdracht, zijn daarop deze bepalingen niet van toepassing. De rechtbank merkt hierbij op dat de toepassing van de regels over de overeenkomst van opdracht in dit geval niet zou leiden tot een andere uitkomst.
In de Beheerovereenkomst zelf hebben partijen onder d. (geciteerd onder ro. 3.13) een aantal situaties beschreven waarin de overeenkomst kan of zal worden beëindigd. Over de mogelijkheid of onmogelijkheid van eenzijdige opzegging is daarin niets bepaald.
De overeenkomst is daarom in beginsel opzegbaar, gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad.
5.21.3.
Het beroep dat [gedaagde] doet op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:660) gaat niet op. Duidelijke gronden die erop wijzen dat de Beheerovereenkomst nooit en in geen geval zou kunnen worden opgezegd, zijn door [gedaagde] niet aangevoerd. Uit die overeenkomst blijkt weliswaar dat partijen in 2008 een duurzame voortzetting voor ogen hadden van een al tientallen jaren bestaande situatie, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat die samenwerking ‘eeuwigdurend’ zou zijn, zoals [gedaagde] stelt; [gedaagde] heeft geen concrete feiten naar voren gebracht (zoals de tekst van de Beheerovereenkomst of andere uitlatingen/gedragingen van [eiser] ) waar [gedaagde] redelijkerwijs een eeuwigdurende niet-opzegbare samenwerking uit heeft mogen afleiden. Zo biedt de overeenkomst partijen in elk geval expliciet de mogelijkheid om de overeenkomst te ontbinden bij verzuim.
5.21.4.
De Beheerovereenkomst is dan ook in beginsel opzegbaar. In verband met de aard en inhoud van die overeenkomst, en de omstandigheden van het geval, is opzegging door [eiser] evenwel slechts mogelijk indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Bij de vraag of daarvan sprake is, is onder meer van belang dat [gedaagde] niet alleen vanaf 2008 maar ook al gedurende tientallen jaren daarvoor heeft zorggedragen voor het beheer en de exploitatie van [D] , waarbij zij de nodige inspanningen heeft verricht voor het behoud en onderhoud van het complex, en om de saamhorigheid binnen de lokale geloofsgemeenschap te stimuleren, dit alles vanuit een ideële doelstelling, zonder winstoogmerk. Tegelijk staat vast dat het belang van [gedaagde] om het beheer te kunnen voortzetten ‘slechts’ een immaterieel karakter heeft, in die zin dat [gedaagde] ervoor wil zorgen dat [D] , met alle activiteiten die daar plaatsvinden, voor de lokale (geloofs)gemeenschap behouden blijft. Van andere belangen van [gedaagde] bij voortzetting van haar beheertaak, zoals commerciële of financiële belangen, bijvoorbeeld in de vorm van gedane investeringen die moeten worden terugverdiend, is niet gebleken.
5.21.5.
Rekening houdend met bovengenoemde omstandigheden vormt de onwerkbare verstandhouding tussen partijen waarop [eiser] zich beroept, in dit geval een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging. Dat die verstandhouding onwerkbaar is, en dat er ook geen zicht meer is op verbetering daarvan, staat inmiddels voldoende vast. De verhouding tussen [gedaagde] en (de rechtsvoorgangers van) [eiser] was van aanvang af met spanning omgeven, vanwege de bijzondere wijze waarop [gedaagde] – na de bezetting van de kerk – het beheer op zich heeft genomen. Ook in de tientallen jaren dat het beheer door [gedaagde] voortduurde, waren er van tijd tot tijd problemen in de samenwerking. Partijen hebben in 2008 geprobeerd hun betrekkingen te normaliseren door het sluiten van de Beheerovereenkomst, maar dat is nooit echt gelukt. [eiser] wilde onder meer een beter zicht op het beheer (inzicht in ontvangen gelden, financiële reserves, huurovereenkomsten, staat van onderhoud van het gebouw etc.) en meer inspraak en betrokkenheid bij [gedaagde] middels de afgesproken vertegenwoordiging in het Stichtingsbestuur, maar vond daarvoor bij [gedaagde] onvoldoende gehoor. [gedaagde] meende dat zij aan haar verplichtingen voldeed en ervaarde de herhaalde verzoeken van [eiser] om informatie en overleg als ongewenste bemoeienis met de eigen interne aangelegenheden. In de loop van de jaren hebben partijen meermaals vergeefs geprobeerd om de samenwerking te verbeteren. Dat [gedaagde] (ten onrechte) het standpunt innam dat zij eigenaar was geworden van het complex, droeg niet bij aan een verbetering van de verhoudingen. Na het vonnis van de voorzieningenrechter van 17 december 2021 (zie hiervoor onder ro. 3.25) hebben partijen nog verdere pogingen gedaan om tot elkaar te komen, maar dit leidde niet tot verbetering van de situatie. Het onderlinge vertrouwen tussen partijen, dat nodig is voor een goede samenwerking, bleek definitief te ontbreken. Aannemelijk is dat dit heeft geleid tot een voor [eiser] onwerkbare situatie, zonder uitzicht op verbetering. [eiser] is eigenaar van [D] , en onder haar pastorale verantwoordelijkheid vinden daar erediensten plaats. [eiser] moet ruimte hebben om aan haar taken en verantwoordelijkheden invulling te geven en eigen zaken te kunnen regelen. Daarvoor is een goede samenwerking met de beheerder van het complex noodzakelijk. Nu de relatie met [gedaagde] ernstig en duurzaam is ontwricht, vormde dit een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging van de Beheerovereenkomst.
De rechtbank verwijst hier naar de analyse hiervoor onder ro. 5.13.2. [gedaagde] heeft steeds de rechten van de Bisschop gerespecteerd, zo blijkt uit die analyse, en [eiser] heeft tegen die achtergrond bij het aangaan van de Beheerovereenkomst redelijkerwijs mogen aannemen dat een ernstige en duurzame ontwrichting van de relatie een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging zou zijn.
5.22.
De rechtbank is concluderend van oordeel dat [eiser] de Beheerovereenkomst met [gedaagde] per 21 oktober 2023 heeft mogen opzeggen, waardoor de relatie met [gedaagde] na zoveel jaren tot een einde komt en [gedaagde] haar beheertaak zal moeten neerleggen. De rechtbank heeft er begrip voor dit een hard gelag is voor [gedaagde] . De rechtbank hecht eraan in dit verband te benadrukken dat met haar oordeel, dat er rechtsgeldig kon worden opgezegd, niets is gezegd over de schuldvraag. De rechtbank oordeelt hier niet over de vele verwijten die partijen elkaar in de loop der jaren over en weer hebben gemaakt, en of die al dan niet terecht waren, maar stelt vast dat door het ontbreken van wederzijds vertrouwen een onwerkbare situatie is ontstaan, waar [eiser] een einde aan heeft mogen maken. Dit doet er niet aan af dat er waardering is bij [eiser] voor de inzet en het goede werk van [gedaagde] , waardoor [A] voor [C] en de (geloofs)gemeenschap behouden is gebleven.
Ontbinding
5.23.
Aangezien de rechtbank de opzegging door [eiser] per 21 oktober 2023 als rechtsgeldig beoordeelt, in verband waarmee de vorderingen 2 en 3 van [eiser] (grotendeels) zullen worden toegewezen, behoeft de rechtbank aan beoordeling van de vordering 1 van [eiser] , ter zake de ontbinding van diezelfde overeenkomst, niet toe te komen. Die vordering ziet weliswaar op een beëindiging reeds met ingang van de eerdere datum 21 juni 2021, maar [eiser] heeft niets gesteld waaruit volgt dat zij een zelfstandig belang heeft bij toewijzing van die vordering.
Fusiedecreet 2004
5.24.
[gedaagde] heeft naar voren gebracht – als verweer in conventie – dat [eiser] niet de rechtsopvolger is van [B] (en niet uit dien hoofde het eigendom van [D] heeft verkregen) omdat het fusiedecreet uit 2004 niet zou voldoen aan de eisen die het canonieke recht daaraan stelt.
5.25.
De rechtbank zal dit verweer niet inhoudelijk beoordelen. Het is in beginsel niet aan de burgerlijke rechter om te toetsen of een kerkelijk decreet van de Bisschop voldoet aan alle eisen van canoniek recht of aan andere rechtsregels. Uitzonderingen zijn wellicht denkbaar, zoals wanneer een kerkelijke organisatie deelneemt aan het rechtsverkeer (de Beheerovereenkomst, vastgoed, arbeidsrecht, enz.) of wanneer een herstructurering zou worden doorgevoerd met wetenschap van benadeling van schuldeisers. In dergelijke gevallen kunnen de burgerlijke rechten van personen/derden in het geding zijn. De rechtbank moet het er op grond van de informatie in het dossier voor houden dat zo’n uitzondering hier niet aan de orde is (zo is niets gesteld over deelname aan het rechtsverkeer in deze context, of over benadeling) en dat het fusiedecreet 2004 uitsluitend de interne werking en structuur van een kerkelijke organisatie betreft. Daarom is het niet aan de burgerlijke rechter om de geldigheid of de rechtsgevolgen van het fusiedecreet te toetsen. Zo toetst de burgerlijke rechter ook niet of de Bisschop overeenkomstig de eisen van het canoniek recht een pastoor in de ene of de andere [eiser] heeft aangesteld. De rechtbank wijst verder op wat hiervoor is geoordeeld over de eigendomsvraag en over de opzegging van de Beheerovereenkomst uit 2008. [gedaagde] heeft in verband hiermee geen belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het fusiedecreet uit 2004; [gedaagde] heeft in elk geval geen eigendom en het maakt voor haar niet uit welke kerkelijke organisatie (als onderdeel van de organisatie van [C] ) de eigendom wel heeft. [gedaagde] heeft overigens ook geen gebruik gemaakt van mogelijkheden die het kerkelijk recht biedt om het fusiedecreet uit 2004 aan te vechten, en heeft ook niet gesteld of onderbouwd dat een kerkelijke procedure in dit geval onvoldoende waarborgen biedt, in verband waarmee aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter noodzakelijk zou zijn.
In conventie
Verklaring voor recht
5.26.
Op basis van voorgaande ro. 5.23 komt de rechtbank tot het oordeel dat vordering 1 van [eiser] (ter zake ontbinding) moet worden afgewezen omdat [eiser] bij toewijzing daarvan geen zelfstandig belang heeft.
5.27.
Uit voorgaande ro. 5.21.1 t/m 5.21.5 volgt dat vordering 2 van [eiser] (ter zake opzegging) voor toewijzing in aanmerking komt, in die zin dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de Beheerovereenkomst als gevolg van een rechtsgeldige opzegging door [eiser] is geëindigd per 21 oktober 2023.
Veroordeling
5.28.
Ten aanzien van vordering 3 van [eiser] – kort gezegd een veroordeling tot (a) overdracht en (b) het afleggen van rekening en verantwoording, beide op straffe van een dwangsom – overweegt de rechtbank het volgende.
Overdracht
5.29.
De beëindiging van de Beheerovereenkomst heeft op grond van artikel d.6 van die overeenkomst tot gevolg dat [gedaagde] gehouden is om niet alleen [D] aan [eiser] ter beschikking te stellen, maar ook de bij [gedaagde] aanwezige activa en passiva die zijn voortgevloeid uit het beheer van dat complex, inclusief de daarvoor toegekende maar nog niet ontvangen subsidies en vorderingen. [eiser] dient deze vervolgens aan te wenden voor de instandhouding van het complex.
5.30.
De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] dat artikel d.6 van de Beheerovereenkomst in strijd zou zijn met de goede zeden, of dat toepassing ervan strijd zou opleveren met de redelijkheid en billijkheid. Dit verweer lijkt voornamelijk gebaseerd op de stelling van [gedaagde] dat (de rechtsvoorganger van) [eiser] met onder meer dit artikel d.6 de ontoelaatbare intentie zou hebben gehad om op termijn het eigendomsrecht naar zich toe te trekken en [gedaagde] buiten spel te zetten. Deze stelling snijdt geen hout, nu vaststaat, en ook door partijen uitdrukkelijk in de Beheerovereenkomst is neergelegd, dat (de rechtsvoorganger van) [eiser] eigenaar was en zou blijven van het complex. Daarbij past een bepaling als die van artikel d.6, die inhoudt dat als de Beheerovereenkomst een einde neemt, het complex terug in bezit moet worden gebracht van [eiser] , waarbij dan ook de activa en passiva van [gedaagde] , voor zover die voortvloeien uit het beheer, mee moeten worden overgedragen. Niet valt in te zien waarom een dergelijke afspraak in strijd zou zijn met de goede zeden, of waarom toepassing ervan strijd zou opleveren met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft in het dossier geen informatie die in een andere richting wijst dan dat [eiser] bij het aangaan van de Beheerovereenkomst een goede oplossing voor de al lang bestaande spanningen heeft willen afspreken.
5.31.
De rechtbank verwerpt eveneens het verweer van [gedaagde] dat vordering 3 niet toewijsbaar is, omdat de vordering te onbepaald zou zijn. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] niet toegelicht welke stukken en welke bedragen zij wil ontvangen. In de context van de Beheerovereenkomst is echter helder dat [gedaagde] , naast de sleutels van het complex, alles zal moeten overdragen wat samenhangt met, of is voortgevloeid uit, het beheer van het complex. Niet alleen alle documentatie (financiële administratie, subsidiegegevens, lopende (huur)contracten, verzekeringen, bouwtechnische documentatie etc.), maar ook alle aanspraken, rechten en bezittingen, alsook schulden en verplichtingen. Daarbij ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat [eiser] enkel recht zou hebben op het saldo van de opbrengsten minus de kosten vanaf 2 januari 2008, zoals [gedaagde] wel bepleit. Met de Beheerovereenkomst van 2008 hebben partijen immers bedoeld de op dat moment al jarenlang staande praktijk, waarin [gedaagde] het beheer voerde voor (de rechtsvoorganger van) [eiser] , te bestendigen. Een redelijke uitleg van die overeenkomst brengt mee dat in artikel d.6 is gedoeld op álle activa (en passiva), dus niet alleen op activa die na 2008 zijn ontstaan.
5.32.
Aan [gedaagde] moet een redelijke termijn worden gegund om een goede overdracht van het beheer aan [eiser] voor te bereiden. Een periode van veertien dagen na betekening van dit vonnis, zoals gevorderd, acht de rechtbank daarvoor te kort. Een periode van vier maanden moet evenwel voldoende zijn, aangezien sinds de (laatste) opzegging door [eiser] in oktober 2023 veel tijd is verstreken waarin [gedaagde] de nodige voorbereidingen heeft kunnen treffen.
5.33.
De rechtbank zal een dwangsom verbinden aan de veroordeling tot overdracht, als prikkel tot nakoming van die veroordeling. De rechtbank zal, in afwijking van de door [eiser] gevorderde (veel) hogere bedragen, de dwangsom bepalen op € 100,- per dag, met een maximum van € 20.000,-.
5.34.
Concluderend zal vordering 3 sub (a) worden toegewezen in die zin dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om alle stukken, activa, passiva en andere zaken en informatie die zien op de feitelijke invulling van het beheer van [D] , zoals bedoeld in artikel d.6 van de Beheerovereenkomst, waaronder ook de financiële middelen ten behoeve van het beheer, opgebouwd door het beheer, binnen vier maanden na betekening van het vonnis aan [eiser] over te dragen, al dan niet in kopie en tegen bewijs van kwijting, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag, met een maximum van € 20.000,-.
Afleggen rekening en verantwoording
5.35.
[eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over de wijze waarop zij zich heeft gekweten van het (technisch, financieel en feitelijk) beheer. Volgens [eiser] is [gedaagde] daartoe gehouden op grond van de wettelijke regels over opdrachtnemerschap, en op grond van de Beheerovereenkomst. [gedaagde] voert verweer.
5.36.
De rechtbank overweegt allereerst dat het beroep dat [eiser] doet op de wet hier niet slaagt, aangezien de regels van artikel 7:400 BW en verder, waar [eiser] zich op beroept, hier niet van toepassing zijn (zie ook ro. 5.21.2). De Beheerovereenkomst biedt ook geen toereikende grondslag voor een veroordeling zoals [eiser] vordert, omdat [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt wat de gevraagde veroordeling (tot het afleggen van rekening en verantwoording) toevoegt aan de informatie die [gedaagde] zal moeten geven (ro. 5.31 hiervoor): als die informatie naar behoren is bijgehouden en aan [eiser] wordt verstrekt, dan heeft [eiser] naar behoren zicht op alles wat er speelt. De rechtbank ziet dan ook geen grond om te oordelen dat [gedaagde] gehouden is tot het afleggen van rekening en verantwoording, anders dan door het verstrekken van de informatie volgens de Beheerovereenkomst (ro. 5.31 hiervoor).
5.37.
Concluderend zal vordering 3 sub (b) worden afgewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.38.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. [eiser] heeft hier niet op gereageerd en heeft niet gemotiveerd welk belang zij heeft (na zoveel jaren) om nu een mogelijk hoger beroep niet meer te hoeven afwachten. De rechtbank wijst op de mogelijk bewerkelijke inspanningen voor overdracht van dossiers en ook van lopende overeenkomsten met derden, waarbij wellicht keuzes kunnen worden gemaakt die later, ingeval van een andere uitkomst in hoger beroep, mogelijk niet kunnen worden hersteld. Om deze redenen zal de rechtbank het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
In reconventie
Vorderingen I, II en III
5.39.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld over de eigendomsvraag (ro. 5.6 en verder) en meer specifiek over rechtsopvolging (ro. 5.14 t/m 5.16), en over het fusiedecreet (ro. 5.25) behoeven de vorderingen I, II en III van [gedaagde] geen verdere beoordeling en moeten deze worden afgewezen.
Vordering IV
5.40.
Aan een beoordeling van vordering IV wordt niet toegekomen omdat aan de daarvoor gestelde voorwaarde niet is voldaan. De rechtbank heeft immers niet geoordeeld dat [gedaagde] door het aangaan van de Beheerovereenkomst afstand zou hebben gedaan van haar eigendomsrechten op grond van verjaring.
Vordering V
5.41.
Aan een beoordeling van de (voorwaardelijke) vordering V wordt wel toegekomen.
[gedaagde] vraagt hierin om [eiser] te gebieden om de door [gedaagde] aangegane duurovereenkomsten met derden voort te zetten / na te komen, en [gedaagde] te vrijwaren voor iedere aansprakelijkheid jegens derden.
5.42.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] hierbij met name doelt op de huur- en gebruikersovereenkomsten die zij heeft gesloten. Informatie over wie die huurders en gebruikers precies zijn, en welke afspraken met hen zijn gemaakt, is door [gedaagde] niet verstrekt. Over de vraag of [eiser] de overeenkomsten die zijn gesloten met deze huurders en gebruikers kan en moet voortzetten (in de kern: medewerking aan contractsovernames), is ook geen debat gevoerd. [eiser] heeft zich, bij gebrek aan wetenschap, nog geen oordeel gevormd over de materie en het is onzeker wat voor redenen zij zou kunnen hebben voor haar keuzes. De (te) breed geformuleerde vordering V van [gedaagde] is dan ook niet toewijsbaar. De rechtbank overweegt daarbij dat het na beëindiging van de Beheerovereenkomst aan [eiser] is om te bepalen wat het gebruik van [D] zal zijn. Niet uitgesloten is dat gebruikers/huurders bepaalde rechten kunnen hebben, maar dat kan hier, bij gebrek aan informatie en omdat de gebruikers/huurders geen partij zijn, niet worden beoordeeld. Vanzelfsprekend is [gedaagde] niet aansprakelijk voor (de gevolgen van) de keuzes die [eiser] daarbij zal maken.
Vordering VI
5.43.
[gedaagde] vraagt voor recht te verklaren dat de door haar gemaakte (advocaat)kosten, om zich te kunnen verweren tegen de vorderingen van [eiser] , en om (noodgedwongen) tegenvorderingen in te stellen, niet door [eiser] op het bestuur van [gedaagde] kunnen worden verhaald.
Deze vordering is ingegeven door de opzeggingsbrief van 13 oktober 2023, waarin (de advocaat van) [eiser] aankondigt dat als [gedaagde] geld, dat bedoeld is voor het onderhoud van het complex of uit de exploitatie is voortgekomen, gebruikt (misbruikt) voor het voeren van deze procedure, [eiser] dat geld op de bestuursleden van [gedaagde] zal verhalen.
5.44.
De rechtbank kan niet op voorhand een oordeel geven over eventuele aansprakelijkheid van de bestuurders van [gedaagde] wegens het besteden van geld van [gedaagde] aan onderhavige procedure, en het eventueel daarmee samenhangende recht van [eiser] om bepaalde geldbedragen te verhalen. De bestuurders van [gedaagde] zijn ook geen partij bij deze procedure. Vordering VI van [gedaagde] moet daarom worden afgewezen.
5.45.
Een geschil bestaat, zo begrijpt de rechtbank over de vraag of het Stichtingsbestuur in redelijkheid gemaakte kosten voor deze procedure ten laste mag brengen van [gedaagde] , waardoor [gedaagde] minder middelen afdraagt aan [eiser] (zie ook ro. 5.31 hiervoor). Een debat over concrete bedragen is hier niet gevoerd ( [eiser] heeft niet alle gegevens), zodat de rechtbank moet volstaan met de constatering dat een rechtspersoon in algemene zin de redelijke kosten mag dragen, die in redelijkheid zijn gemaakt voor de behartiging van de belangen van de rechtspersoon, en dat vooralsnog geen informatie naar voren is gebracht waaruit volgt dat [gedaagde] meer of anders heeft gedaan dan dat. De handelwijze van [gedaagde] in deze procedure levert in elk geval, in de visie van de rechtbank, geen misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad op.
Slotwoord
5.46.
De rechtbank wijst tot slot wederom op de woorden van de Bisschop in [A] in 1975 (ro. 3.6 hiervoor): hij deed een beroep op de “loyale medewerking en welwillende volgzaamheid van de gelovigen”, in plaats van de regels van het burgerlijk recht of het kerkelijk tuchtrecht. Deze formulering in dit oude citaat komt wellicht niet overeen met de woorden die een Bisschop vandaag de dag zou kiezen, maar de kern van de boodschap komt, zo maakt de rechtbank op uit de processtukken en de dialoog tijdens de mondelinge behandeling, overeen met de uitnodiging die [eiser] nog steeds wil presenteren aan [gedaagde] en de gehele geloofsgemeenschap. Namelijk: [eiser] heeft bepaalde kerkelijke bevoegdheden en zij is intussen weliswaar genoodzaakt haar burgerlijke rechten in strikte zin te doen gelden (zie de beoordeling hiervoor), maar zij wenst in haar pastorale en spirituele verantwoordelijkheden de goede contacten met de gelovigen onveranderd voort te zetten, in de geest van de wapenspreuk van de Bisschop in 1975: “quotidie ministrans”, oftewel “iedere dag dienen”. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling verteld dat de geloofsgemeenschap (zowel de oude [H] gelovigen als gelovigen uit Polen en andere landen) floreert en dat [eiser] [A] ziet als heilige plaats voor eucharistievieringen en andere kerkelijke activiteiten gedurende vele jaren in de toekomst. De monumentale status van [A] is daarnaast van belang. De rechtbank spreekt de hoop uit dat hiermee een basis is gegeven voor rust en vertrouwen.
De proceskosten in conventie en in reconventie
5.47.
[gedaagde] is in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] in conventie worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
109,44
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.203,44
5.48.
Hierbij is 1 punt toegekend voor de dagvaarding en 1 punt voor de mondelinge behandeling.
5.49.
[gedaagde] is ook in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat
921,00
(3 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
0,00
Totaal
921,00
5.50.
Hierbij is 1 punt toegekend voor de conclusie van antwoord in reconventie, 1 punt voor de akte uitlaten met productie 63 en 1 punt voor de mondelinge behandeling, dit alles met toepassing van factor 0,5 omdat de reconventionele vorderingen hoofdzakelijk voortvloeien uit het verweer.
5.51.
De totale proceskosten die [gedaagde] zal moeten vergoeden bedragen dus € 3.124,44 (€ 2.203,44 + € 921,00).

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat de Beheerovereenkomst uit 2008 als gevolg van een rechtsgeldige opzegging door [eiser] is geëindigd per 21 oktober 2023,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om alle stukken, activa, passiva en andere zaken en informatie die zien op de feitelijke invulling van het beheer van [D] , zoals bedoeld in artikel d.6 van de Beheerovereenkomst, waaronder ook de financiële middelen ten behoeve van het beheer, opgebouwd door het beheer, binnen vier maanden na betekening van het vonnis aan [eiser] over te dragen, al dan niet in kopie en tegen bewijs van kwijting, veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een dwangsom van € 100,- voor elke dag dat niet aan de hoofdveroordeling zal worden voldaan, met een maximum van € 20.000,-, en bepaalt dat geen dwangsommen worden verbeurd voor zover dit gelet op alle omstandigheden, en in het bijzonder de inspanningen van [gedaagde] om aan de hoofdveroordeling te voldoen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
in reconventie
6.3.
verstaat dat aan een beoordeling van de voorwaardelijke vordering IV niet wordt toegekomen,
in conventie en in reconventie
6.4.
wijst de vorderingen in conventie en in reconventie voor het overige af,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.124,44, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.