ECLI:NL:RBOBR:2025:5452

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
C/01/403341 / HA ZA 24-251
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van voormalig bestuurder van dakdekkersbedrijf voor brandschade door onveilig handelen tijdens werkzaamheden

In deze zaak vordert VvAA Schadeverzekeringen N.V. schadevergoeding van de voormalig bestuurder van een dakdekkersbedrijf, [gedaagde], na een brand die ontstond tijdens dakdekkerswerkzaamheden aan de woning van de heer [C]. De brand, die op 20 april 2023 omstreeks 12:46 uur ontstond, leidde tot aanzienlijke schade aan de woning, geschat op € 350.000,-. VvAA, de opstalverzekeraar van de woning, heeft de schade vergoed aan de bewoners en stelt nu de voormalig bestuurder aansprakelijk, omdat hij geen deugdelijke bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering had afgesloten. De rechtbank oordeelt dat de voormalig bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt treft voor het ontbreken van een adequate verzekering. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor het indienen van aanvullend bewijs door VvAA en een reactie van [gedaagde] op de kritiekpunten van de schade-expert. De beslissing over de aansprakelijkheid van [gedaagde] en de omvang van de schade wordt aangehouden tot de volgende zitting.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/403341 / HA ZA 24-251
Vonnis van 27 augustus 2025
in de zaak van
VvAA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
te Utrecht,
eisende partij,
hierna te noemen: VvAA,
advocaat: mr. G.N. van Kooten,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M. Goedhart.

1.De zaak in het kort

1.1.
Tijdens dakdekkerswerkzaamheden is brand ontstaan op het dak van een woning, met grote schade tot gevolg. De opstalverzekeraar van de woning heeft schade uitgekeerd aan de bewoners, en wil met deze procedure de schade verhalen op de voormalig bestuurder van het dakdekkersbedrijf.
1.2.
Volgens de verzekeraar is de brand veroorzaakt door onveilig handelen van de dakdekkers, maar biedt het dakdekkersbedrijf geen verhaal voor de schade. De verzekeraar spreekt de voormalig bestuurder aan, onder meer omdat hij geen deugdelijke bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten voor zijn bedrijf.
De voormalig bestuurder voert verweer.
1.3.
De rechtbank oordeelt dat de voormalig bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt treft van het feit dat het dakdekkersbedrijf niet deugdelijk was verzekerd. Voordat kan worden beslist over de beweerde aansprakelijkheid van de voormalig bestuurder voor de schade door de brand, zal eerst moeten komen vast te staan dat de brand is veroorzaakt door onveilig handelen van de dakdekkers. De verzekeraar krijgt gelegenheid een aanvullend rapport van haar schade-expert in het geding te brengen, waarin deze reageert op wat op de zitting over zijn eerdere rapport is besproken. De voormalig bestuurder zal daarop nog mogen reageren, waarna de rechtbank zal beslissen of een onafhankelijk deskundigenonderzoek naar de oorzaak van de brand nodig is.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1-16
- de conclusie van antwoord met producties 1-3
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte van eiseres met aanvullende producties 17 en 18
- de akte van gedaagde met aanvullende productie 4.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2025. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Van wat er overigens op de zitting aan de orde is geweest, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
2.3.
Ten slotte is de vonnisdatum bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] was vanaf 16 december 2021 – via zijn holding [A] B.V. (hierna: [A] ) – bestuurder en enig aandeelhouder van een dakdekkersbedrijf: [B] B.V. (hierna: [B] ).
3.2.
In opdracht van de heer [C] (hierna: [C] ) heeft [B] op 19 en 20 april 2023 renovatiewerkzaamheden uitgevoerd aan het platte dak van diens woning in [plaats] . Onder andere het lood moest vervangen en er moest een nieuwe toplaag van bitumen dakbedekking worden aangebracht.
3.3.
Op 20 april 2023 omstreeks 12:46 uur, toen de dakdekkers van [B] lunchpauze hadden, werd een uitslaande brand waargenomen bij het middelste platte dak van de woning van [C] . De brand heeft geleid tot ernstige schade aan de woning.
3.4.
In opdracht van VvAA, de opstalverzekeraar van [C] , heeft een expert van DEKRA Experts diezelfde dag de woning bezocht en de dag erna een eerste verslag van expertise uitgebracht, waarin de schade werd geraamd op € 350.000,-.
Foto I (afbeelding 2 uit het rapport van DEKRA Experts van 21 april 2023)
3.5.
VvAA heeft vervolgens aan [D] B.V. (hierna: [D] ) opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de brand. [gedaagde] heeft, hoewel [D] daar enkele keren om vroeg, geen gegevens verstrekt van de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering van [B] , en [gedaagde] heeft ook niet gereageerd op verzoeken van [D] tot het houden van een interview met de betrokken dakdekkers.
3.6.
In een aangetekende brief van 8 juni 2023 heeft VvAA aan [B] laten weten dat VvAA haar aansprakelijk zal stellen voor alle kosten, en heeft VvAA aan [B] opnieuw verzocht om gegevens van haar bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar.
3.7.
[gedaagde] heeft aan dit laatste verzoek geen gehoor gegeven. Inmiddels had op 8 mei 2023 de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar van [B] , ASR, in een brief aan de assurantietussenpersoon van [B] laten weten dat de brandschade van 20 april 2023 niet onder de polisdekking valt, in verband met uitsluitingsclausule 672, die luidt:
“U bent niet verzekerd voor aansprakelijkheid voor schade aan zaken door brandgevaarlijke werkzaamheden bij derden. Met brandgevaarlijk werk bedoelen wij werk waarbij gebruik wordt gemaakt van vuur of waarbij vonken of hoge temperaturen kunnen ontstaan. Zoals lassen (zowel autogeen als elektrisch), slijpen, snijden, plasmasnijden, verfafbranden, föhnen, solderen of vlamsolderen.”
3.8.
Op 22 juni 2023 is [gedaagde] teruggetreden als bestuurder van [A] (en daarmee ook van [B] ). Per die datum is de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap [E] Ltd (hierna: [E] ) benoemd tot bestuurder van [A] (en daarmee ook van [B] ). Bestuurder en enig aandeelhouder van [E] is de heer [F] .
3.9.
Op 21 juli 2023 heeft de heer [G] (hierna: [G] ) van [D] een 24 pagina’s tellend rapport uitgebracht (met 9 bijlagen) en daarin over de oorzaak van de brand en de werkwijze van [B] onder andere gerapporteerd:
"De brand is ontstaan onder en achter de cederhouten plankdelen van de gevelafwerking van de opbouw op het platte dak van de tweede bouwlaag (…)”.
“Gebleken is dat binnen het ontstaansgebied van de brand en binnen het tijdsbestek dat de brand kon ontstaan en zich heeft kunnen ontwikkelen, door de dakdekkers is gewerkt met open vuur. Het open vuur moet daarbij de ontstekingsbron zijn geweest die droog hout, vuil, stof, en het achter de gevelafwerking gesitueerde isolatiemateriaal heeft doen ontbranden."
"Door (1) met de brander tot aan het middelpunt van de zone te hebben gewerkt waar ingevolge de NEN6050 niet met open vuur mag worden gewerkt, zowel gerekend vanaf de kim van de gevel van de dakopbouw als in afstand tot/van de lichtkoepel, en (2) daarbij brandbaar stof en vuil in de holle ruimte achter de gevelafwerking in aanraking te hebben gebracht met open vuur, heeft [B] B. E de norm NEN6050 op meerdere punten geschonden."
“De brand is ontstaan, en heeft zich achter de gevelafwerking ontwikkeld, vóór 12:46 uur. Op welk tijdstip de brand zich blijkens een video-opname van een bewoner van nummer [huisnummer] heeft geopenbaard. De brand is dan in een vergevorderd stadium (…)”.
"Zeer waarschijnlijk hebben de dakdekkers tot na 11:32 uur nog gewerkt met de
brander. Om 12:32 uur hebben zij het dakvlak onbeheerd achtergelaten. Het is niet duidelijk wanneer de brander voor het laatst is ingezet in het ontstaansgebied (gevel opbouw en lichtkoepel). Volgens verschillende vakrichtlijnen moet een plaats tot respectievelijk 30 en 60 minuten na de laatste werkzaamheden met open vuur worden gecontroleerd."
“Het ontbreken van sporen en restanten van brandblusmiddelen, of aanwijzingen tot het gebruik daarvan, doet ons ernstig twijfelen aan de aanwezigheid van brandblusmiddelen op de verschillende dakvlakken.
Volgens vakrichtlijnen is het binnen bereik houden van voldoende en daartoe gekwalificeerde brandblusmiddelen een algemeen geaccepteerd veiligheidsvoorschrift (…).”
3.10.
Op 11 september 2023 heeft VvAA [gedaagde] , als voormalig bestuurder van [B] , aansprakelijk gesteld voor de brandschade. [gedaagde] heeft aansprakelijkheid betwist.

4.Het geschil

De vorderingen van VvAA
4.1.
VvAA vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: (-) voor recht verklaart dat [gedaagde] jegens VvAA aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW, en (-) [gedaagde] veroordeelt om aan VvAA te vergoeden een bedrag van € 363.674,83 en de nog te betalen schade-uitkeringen (nader op te maken bij staat), vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
VvAA legt aan haar hoofdvordering samengevat het volgende ten grondslag:
[B] heeft meerdere brandveiligheidsregels geschonden en het specifieke gevaar van brand heeft zich verwezenlijkt. Daarmee moet causaal verband tussen het handelen van [B] en de brandschade worden aangenomen,
mogelijke andere oorzaken van de brand – waaronder de door [gedaagde] gestelde kortsluiting in de buitenunit van de warmtepomp – zijn door schade-expert [G] van de hand gewezen;
[B] is aansprakelijk, maar biedt geen verhaal,
als (voormalig) bestuurder van [B] is [gedaagde] aansprakelijk, omdat hij
- geen deugdelijke bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten,
- niet heeft meegewerkt aan de schadeafwikkeling,
- zijn bedrijf heeft overgedragen aan een derde (een ‘beroepsfraudeur’) met de kennelijke bedoeling om aan aansprakelijkheid te ontkomen.
Door zo te handelen heeft [gedaagde] de mogelijkheden van VvAA om de brandschade op
[B] te verhalen gefrustreerd. Hij heeft hiermee niet gehandeld zoals van een
redelijk handelend bestuurder mocht worden verwacht, en van dat handelen kan hem
een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt;
als enig aandeelhouder van [B] is [gedaagde] eveneens aansprakelijk omdat hij onzorgvuldig jegens VvAA heeft gehandeld door [E] als bestuurder te benoemen, terwijl [gedaagde] wist of behoorde te weten dat dat niet goed zat;
als gesubrogeerd verzekeraar (artikel 7:962 BW) heeft VvAA recht op vergoeding van de betaalde schade-uitkeringen en gemaakte onderzoekskosten (beide vermeerderd met wettelijke rente) en van de gemaakte buitengerechtelijke kosten.
4.3.
Volgens VvAA bestaat haar schade uit de volgende posten:
reeds uitgekeerde schade-uitkeringen € 357.962,34
onderzoekskosten € 5.712,49
wettelijke rente over € 363.674,83 t/m 25 maart 2024 € 12.331,51
buitengerechtelijke kosten (conform staffel BGK) € 3.718,33
nog uit te keren schade-uitkeringen p.m.
overige wettelijke rente p.m.
Het verweer van [gedaagde]
4.4.
[gedaagde] bepleit dat de vorderingen van VvAA moeten worden afgewezen en voert daartoe samengevat de volgende verweren:
[B] is niet aansprakelijk want [B] heeft de werkzaamheden op het dak van [C] uitgevoerd volgens de daarvoor geldende regels en richtlijnen, en heeft de brand niet veroorzaakt: de brand is vermoedelijk ontstaan door kortsluiting in de buitenunit van de warmtepomp of in de bekabeling op het middelste platte dak;
[gedaagde] is als voormalig bestuurder van [B] niet aansprakelijk omdat hem geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt: (-) op [B] rustte geen zorgplicht tegenover VvAA om een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten die ook dekking biedt bij schade door brandgevaarlijke werkzaamheden (dus zonder uitsluitingsclausule 672), (-) de belastende informatie over de heer [F] dateert van lang geleden, en (-) dat bij [A] of [B] frauduleuze handelingen zijn gepleegd is niet gesteld of gebleken;
[gedaagde] is als aandeelhouder van [B] niet aansprakelijk: het benoemen van [E] tot bestuurder was niet verwijtbaar onzorgvuldig.
[gedaagde] voert verder aan dat een goede onderbouwing voor de schade ontbreekt.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De vorderingen van VvAA zijn gericht tegen [gedaagde] , als voormalig bestuurder van [B] . Om de vorderingen van VvAA te kunnen toewijzen, zal moeten komen vast te staan dat [B] aansprakelijk is voor de brandschade maar geen verhaal biedt, waardoor VvAA wordt benadeeld, én dat [gedaagde] als (voormalig) bestuurder van [B] ter zake van die benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
De aansprakelijkheid van [B]
5.2.
Om te kunnen beoordelen of [B] aansprakelijk is voor de brandschade, zal duidelijkheid moeten bestaan over de oorzaak van de brand.
5.3.
VvAA stelt dat onveilig uitgevoerde werkzaamheden van de dakdekkers van [B] de oorzaak moeten zijn geweest van de brand. VvAA beroept zich daarvoor op het rapport van [G] van 21 juli 2023. In aanloop naar de mondelinge behandeling heeft VvAA bovendien een 13 pagina’s tellend aanvullend rapport (met vier bijlagen) van [G] overgelegd van 26 juni 2025, waarin [G] reageert op enkele betwistingen van [gedaagde] in de conclusie van antwoord.
5.4.
[gedaagde] heeft geen contra-expertise laten uitvoeren, maar wel kritiek geleverd op het onderzoek, de bevindingen en de conclusies van [G] . [gedaagde] heeft dat in algemene zin al gedaan in zijn conclusie van antwoord, maar uitgebreider en concreter tijdens de mondelinge behandeling (de spreekaantekeningen besloegen 14 pagina’s). [gedaagde] is betrekkelijk laat met zijn kritiek gekomen, maar dat komt (deels) omdat de foto’s, filmbeelden en bewonersverklaringen waar [G] zijn conclusies mede op baseert, pas tien dagen voor de zitting door VvAA in het geding zijn gebracht en met [gedaagde] zijn gedeeld. [gedaagde] heeft hier dus niet eerder dan op de zitting op kunnen reageren. En VvAA heeft daardoor op haar beurt niet de gelegenheid gehad om te komen met een onderbouwde reactie op de kritiek van [gedaagde] .
5.5.
De rechtbank acht het voor een goede beoordeling van de zaak van belang dat VvAA alsnog gelegenheid krijgt om de kritiekpunten van [gedaagde] , zoals die aan de orde zijn gekomen bij de mondelinge behandeling, voor te leggen aan [G] en te komen met een reactie. Het gaat dan onder meer om de volgende punten:
(i)
De V-vormige brandtekening
Partijen lijken het erover eens dat de brand ergens onderaan de houten plankdelen van de gevelafwerking van de dakopbouw moet zijn ontstaan, en het feit dat de gehele gevel van onder tot boven is verbrand, lijkt daar ook op te wijzen.
[G] rapporteert dat de brand links (bezien vanaf het platte dak; ten noorden) van de lichtkoepel moet zijn ontstaan, onder meer omdat in figuur 4 (hierna afgebeeld als foto II) een V-vormige branduitbreiding te zien zou zijn, die duidt op een vertrekpunt vanaf de onderzijde van de gevelafwerking, links van de lichtkoepel (de plaats waar de lichtkoepel zich bevond is op de foto te zien als het gat in het dak). [G] heeft het door hem bedoelde vertrekpunt en de V-vorm op de foto aangeduid met een (rode) cirkel en stippellijnen.
[gedaagde] stelt dat de V-vormige branduitbreiding waar [G] op doelt, links van de lichtkoepel, op figuur 4 niet goed zichtbaar is. Op een door [gedaagde] als productie 4 overgelegde foto die op de middag van de brand is genomen (hierna afgebeeld als foto III) – de brandresten waren toen nog niet opgeruimd en de bovenzijde van de wand was nog niet afgetimmerd, zoals op foto II – is de door [G] bedoelde V-vorm volgens [gedaagde] niet te zien (met de rode pijlen op foto II heeft [gedaagde] willen laten zien dat niet links maar rechts van de lichtkoepel, waar de buitenunit van de warmtepomp stond, de wand het meest zwartgeblakerd was).
Foto II
Foto III
(ii)
Camerabeelden en kijkrichtingen
[G] rapporteert dat uit de kijkrichting van stills van camerabeelden, uitgelijnd ten opzichte van satellietbeelden van de woning, volgt dat de brand links van de lichtkoepel (bezien vanuit het platte dak, namelijk de kijkrichting van de camera) moet zijn ontstaan.
[gedaagde] legt uit (onder 2.15 en verder van de spreekaantekeningen) waarom volgens hem op basis van diezelfde beelden kan worden bepleit dat de brand niet links maar rechts van de lichtkoepel moet zijn ontstaan, waar de buitenunit van de warmtepomp stond.
(iii)
Verplaatste buitenunit warmtepomp
Partijen zijn het erover eens dat de buitenunit van de warmtepomp tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden rechts van de lichtkoepel stond (bezien vanaf het platte dak).
[gedaagde] voert aan, met verwijzing naar de door hem overgelegde foto’s (waaronder foto III hiervoor) dat deze buitenunit na de brand niet meer rechtop op zijn plek stond, maar een stukje verderop (naar links) plat tussen het puin lag. Volgens [gedaagde] blijkt uit deze foto dat de buitenunit bij de brand van zijn onderstel is ‘geblazen’ en daardoor een stuk verderop terecht is gekomen (en misschien links naast de lichtkoepel een tweede brandhaard heeft doen ontstaan).
[G] noemt deze verplaatsing van de buitenunit niet in zijn rapport. Uit zijn rapport blijkt ook niet dat hij direct na de brand – voordat opruimwerkzaamheden plaatsvonden – ter plekke is geweest, of dat hij althans kennis heeft genomen van foto’s van direct na de brand, zoals hiervoor foto III, waarop nog te zien is dat de buitenunit van de warmtepomp is losgeraakt en verplaatst. De foto’s waar [G] zich op beroept (onder andere foto II hiervoor), tonen het dak nadat er puin is geruimd. [G] heeft de verplaatsing van de buitenunit niet betrokken in zijn analyse.
(iv)
Mogelijkheid van kortsluiting
Op de zitting is gesproken over het feit dat door de dakdekkers stroom is afgetapt in de slaapkamer van de woning. Hoe en waar dat aftappen heeft plaatsgevonden en waarvoor dat was – voor het gebruik of opladen van (klein) accugereedschap of van zwaardere machines – is niet bekend. Of de aardlekschakelaar goed functioneerde is ook niet bekend. Niet bekend is of een en ander wellicht in verband kan worden gebracht met een mogelijke brand in de buitenunit van de warmtepomp. [G] heeft dit alles niet betrokken in zijn analyse.
(v)
Branden binnen 75 cm van de kim
[G] rapporteert dat de dakdekkers bij het branden niet volgens de voorschriften een afstand van 75 cm hebben aangehouden van de kim (de aansluiting van het dak en de opgaande dakrand).
[gedaagde] betwist dit door te wijzen op foto’s waaruit zou blijken dat de naad van de bitumen dakbedekking die met de brandmethode is gehecht (op de dag vóór de brand) op 85 tot 95 cm van de kim liep. Het bitumen bij de kim werd volgens [gedaagde] niet gebrand maar mechanisch bevestigd, onder de aanwezige loodslabben geschoven en bedekt met grind. Ook hier verwijst [gedaagde] naar foto’s.
Het debat is nog niet afgerond
5.6.
De rechtbank zal VvAA gelegenheid bieden de kritiekpunten zoals die op de zitting aan de orde zijn gekomen (zie het proces-verbaal met aangehechte spreekaantekeningen) aan [G] voor te leggen en diens nadere reactie in het geding te brengen. [gedaagde] zal daarop nog mogen reageren. De zaak zal hiervoor naar de rol worden verwezen (zie hierna onder ro. 5.19). De rechtbank zal daarna moeten beoordelen of de rapporten van [G] , in het licht van wat [gedaagde] daartegen heeft aangevoerd, voldoende zekerheid bieden over de oorzaak van de brand, of dat een nader onderzoek door een onafhankelijk deskundige nodig is.
5.7.
Aan een rolverwijzing en een eventueel deskundigenonderzoek naar de oorzaak van de brand zou niet hoeven te worden toegekomen indien van aansprakelijkheid van [gedaagde] als voormalig bestuurder van [B] hoe dan ook geen sprake is. De rechtbank is echter van oordeel dat dit laatste niet het geval is, en zal dat toelichten.
Bestuurdersaansprakelijkheid
5.8.
Indien komt vast te staan dat de brand is veroorzaakt door toedoen van de dakdekkers die op 20 april 2023 werkzaamheden uitvoerden aan het dak van [C] , dan is [B] in beginsel aansprakelijk voor de schade. Hoewel VvAA niet heeft gesteld of onderbouwd dat zij tevergeefs heeft geprobeerd de schade op [B] te verhalen, kan wel worden aangenomen dat [B] geen verhaal biedt. Dat is namelijk door VvAA gesteld en door [gedaagde] niet betwist. Zou wel verhaal mogelijk zijn op [B] , dan had het op de weg gelegen van [gedaagde] , die nog altijd aandeelhouder is, om dit te stellen en onderbouwen; op [gedaagde] rust op dit punt een verzwaarde motiveringsplicht als (voormalig) bestuurder.
5.9.
Verondersteld dat [B] aansprakelijk is voor de brandschade en geen verhaal biedt, dan kan onder omstandigheden [gedaagde] , als (toenmalig) bestuurder van [B] , voor die schade worden aangesproken. Daarvoor is nodig dat aan [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dat het geval is, hangt af van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (zie Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, RCI-arrest). Van een persoonlijk ernstig verwijt zal onder meer sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat [gedaagde] wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat een door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van [B] tot gevolg zou hebben dat [B] haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (zie Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/Roelofsen).
5.10.
VvAA stelt dat [gedaagde] als bestuurder van [B] had moeten zorgen voor een adequate verzekering. [B] verricht immers volgens VvAA brandgevaarlijke werkzaamheden maar de door [gedaagde] afgesloten aansprakelijkheidsverzekering biedt daarvoor geen dekking. Volgens VvAA wist [gedaagde] , of had hij behoren te weten, dat [B] daardoor mogelijk geen verhaal zou bieden ingeval bij het dakdekken brandschade zou ontstaan. Met verwijzing naar uitspraken van het gerechtshof Den Bosch en de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:GHSHE:2020:3156 en ECLI:NL:RBSGR:2011:BR6132) bepleit VvAA dat het niet zorgen voor een adequate verzekering een persoonlijk ernstig verwijt aan de bestuurder oplevert.
5.11.
[gedaagde] voert ter verweer aan dat het niet afsluiten van een volledige verzekering (inclusief dekking voor brandgevaarlijke werkzaamheden) niet onrechtmatig is tegenover VvAA, omdat op [B] geen zorgplicht rustte tegenover VvAA om te zorgen voor zo’n verzekering.
5.12.
De rechtbank overweegt dat dit verweer niet slaagt. VvAA treedt hier namelijk op als gesubrogeerd verzekeraar in de zin van artikel 7:962 BW en is daardoor in de rechten getreden die de verzekerden (de bewoners van de woning waar brandschade is ontstaan) hebben tegenover [B] en/of [gedaagde] . Voor een geslaagde vordering van VvAA is dan ook niet nodig dat sprake is van een zorgplichtschending tegenover VvAA, maar gaat het erom of [B] tegenover haar opdrachtgevers (de bewoners) gehouden was een adequate verzekering af te sluiten.
5.13.
De rechtbank overweegt dat bij de beantwoording van die vraag aansluiting kan worden gezocht bij de jurisprudentie waar VvAA zich op beroept (genoemd onder 5.10).
Uit de strekking en het stelsel van de wet volgt, langs deze lijnen en indien de schade is veroorzaakt door werkzaamheden of door een beroepsfout, dat vermogensschade door brand wordt gedragen door de persoon of onderneming die de schade heeft veroorzaakt. Dit betekent dat de schade niet wordt gedragen door de opstalverzekeraar van de klant, zoals VvAA. Tegen deze achtergrond mag naar het oordeel van de rechtbank van een professioneel bedrijf als [B] , dat risicovolle (want brandgevaarlijke) werkzaamheden verricht voor haar klanten, wat tot aanzienlijke schade voor die klanten kan leiden, in beginsel worden verwacht dat zij zorgdraagt voor een deugdelijke aansprakelijkheidsverzekering, zodat langs die lijn een voorziening wordt getroffen voor het geval het bedrijf zelf niet zou kunnen voldoen aan haar verplichting tot vergoeding van die schade. Het was de taak van [gedaagde] als enig bestuurder van [B] om voor een dergelijke verzekering zorg te dragen.
5.14.
Bij de mondelinge behandeling heeft de rechtbank partijen vragen gesteld over de mogelijkheden voor dakdekkers om zich tegen aansprakelijkheid te verzekeren, en over de door [B] afgesloten polis, met uitsluitingsclausule 672. In reactie daarop heeft [gedaagde] niet gesteld dat hij de brandgevaarlijke werkzaamheden – waarvan vaststaat dat [B] die verricht – niet kón verzekeren of dat er althans een goede reden was waarom hij dat niet had gedaan. [gedaagde] heeft verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de afgesloten polis volledige dekking zou bieden: volgens [gedaagde] vroeg hij zijn assurantietussenpersoon een verzekering voor [B] af te sluiten en heeft hij er vervolgens op vertrouwd dat het in orde zou zijn.
5.15.
[gedaagde] stelt niet dat zijn assurantietussenpersoon een beroepsfout heeft gemaakt, maar voor zover [gedaagde] zich er niettemin op bedoelt te beroepen dat het ontbreken van een deugdelijke verzekering te wijten is aan zijn assurantietussenpersoon, en niet aan zijn eigen nalatigheid, slaagt dit beroep niet. [gedaagde] heeft niets verklaard over hoe de communicatie met zijn tussenpersoon bij het afsluiten van de verzekering is verlopen, en bij gebreke van een andersluidende verklaring van [gedaagde] moet aangenomen worden dat de tussenpersoon in ieder geval een afschrift van de polis aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld. Zo niet, dan had [gedaagde] daar zelf om moeten vragen, ten behoeve van de administratie van [B] . In die polis had [gedaagde] dan kunnen en moeten lezen dat een uitsluiting gold. Uit de door [gedaagde] overgelegde brief van zijn tussenpersoon van 16 mei 2023 blijkt namelijk dat de verzekering is afgesloten voor [B] in verzekerde hoedanigheid van ‘dakdekkersbedrijf exclusief brandgevaarlijke werkzaamheden’ en met vermelding van uitsluitingsclausule 672, waarin in duidelijke bewoordingen staat vermeld dat aansprakelijkheid voor schade door een aantal concreet benoemde brandgevaarlijke werkzaamheden niet is verzekerd (zie het citaat hiervoor onder ro. 3.7). [gedaagde] wist dan ook, of behoorde door kennis te nemen van de polis te weten, dat de verzekering die was afgesloten geen dekking bood voor schade door de genoemde werkzaamheden, die door [B] wél werden verricht. Dat [B] op andere wijze een voorziening had getroffen voor eventuele schades, is niet gesteld of gebleken. [gedaagde] wist dan ook, of behoorde redelijkerwijs te begrijpen, dat [B] mogelijk geen verhaal zou bieden als er door brandgevaarlijke werkzaamheden bij een klant een serieuze brandschade zou ontstaan. Mocht al sprake zijn van onjuiste advisering of een andere fout van de tussenpersoon, kan deze fout niet worden tegengeworpen aan VvAA. Naar het oordeel van de rechtbank kan [gedaagde] als toenmalig bestuurder van [B] onder deze omstandigheden een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt, wat maakt dat [gedaagde] voor de schade kan worden aangesproken.
5.16.
Over de overige verwijten die VvAA maakt aan het adres van [gedaagde] overweegt de rechtbank het volgende.
5.17.
Het is juist, zoals VvAA stelt, dat [gedaagde] niet heeft meegewerkt aan het brandonderzoek en ook niet heeft gereageerd op verzoeken van VvAA om contact met de verzekeraar van [B] (ASR) over de afwikkeling van de schade. Deze onwelwillende houding kan naar het oordeel van de rechtbank als onzorgvuldig bestuur worden aangemerkt, maar dat [gedaagde] hierdoor verhaalsmogelijkheden van VvAA heeft gefrustreerd, is door VvAA niet onderbouwd. De enkele algemene stellingen van VvAA dat er sprake zou kunnen zijn van een assurantietussenpersoon aan wie een verwijt kan worden gemaakt, of dat het zo zou kunnen zijn dat de dekkingsweigering van ASR onterecht is, waarover dan in gesprek had kunnen worden gegaan, vormt daarvoor onvoldoende onderbouwing.
5.18.
Het verwijt van VvAA aan [gedaagde] dat hij het bestuur van zijn bedrijf aan een derde (in de woorden van VvAA een ‘beroepsfraudeur’) heeft overgedragen, met de kennelijke bedoeling om aan aansprakelijkheid te ontkomen, treft ook geen doel. Wat er ook zij van de belastende informatie over de heer [F] die VvAA heeft overgelegd, niet gesteld of gebleken is dat onder zijn bestuur verhaalsmogelijkheden die VvAA eerder wel had op [B] , haar zijn ontnomen.
Het vervolg
5.19.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen (zie eerder ro. 5.6) voor het nemen van een akte door VvAA voor het overleggen van een reactie van [G] op de kritiekpunten zoals die op de zitting aan de orde zijn gekomen. Met het oog hierop zal een proces-verbaal van de zitting worden opgemaakt en aan partijen worden verstuurd. [gedaagde] zal vervolgens een antwoordakte mogen nemen waarin hij zich kan uitlaten over de reactie van [G] .
5.20.
Iedere verdere beslissing – waaronder een beslissing over de omvang van de schade, over de buitengerechtelijke kosten en over de proceskosten – wordt aangehouden.

6.De beslissing

6.1.
bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van
woensdag 24 september 2025voor het nemen van een akte door VvAA als bepaald onder ro. 5.19, waarna [gedaagde] op de rol van twee weken daarna een antwoordakte zal kunnen nemen,
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2025.