ECLI:NL:RBOBR:2025:5478

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
1 september 2025
Zaaknummer
01/268647-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in verkeerszaak met rijden onder invloed en verkeersongeval

Op 2 september 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van rijden onder invloed van amfetamine en cannabis, en van het veroorzaken van een verkeersongeval. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen van rijden onder invloed, omdat er geen geldig bloedonderzoek was uitgevoerd. De verdachte had geen vertaling ontvangen van de mededeling over het bloedonderzoek, waardoor zijn recht op een eerlijk proces was geschonden. De rechtbank oordeelde dat de strikte waarborgen, zoals neergelegd in de Wegenverkeerswet 1994, niet waren nageleefd. Hierdoor kon niet worden bewezen dat de verdachte onder invloed had gereden.

Met betrekking tot het verkeersongeval, dat plaatsvond op 8 april 2024 te Sambeek, kon de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte verwijtbaar had gehandeld. De omstandigheden van het ongeval waren onduidelijk, en er was onvoldoende bewijs dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend was geweest. De rechtbank sprak de verdachte ook vrij van de beschuldiging van schuld aan het ongeval. Echter, de rechtbank oordeelde wel dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, omdat hij geen voorrang had verleend aan een bromfietser bij het linksaf slaan. De rechtbank legde een geldboete van 500 euro op, met de mogelijkheid van 10 dagen hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.268647.24
Datum uitspraak: 2 september 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [2000] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 april 2025 en 19 augustus 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 maart 2025.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1 (primair):
hij op of omstreeks 8 april 2024 te Sambeek, gemeente Land van Cuijk,in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van eenmotorrijtuig (personenauto),
daarmede rijdende over de weg, de Grotestraat, zich zodanig heeft gedragen dat eenaan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althansaanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, die personenauto besturen
terwijl hij onder invloed was van amfetamineen/of cannabis
en/of bij het links afslaan naar de Winston Churchillstraat niet voldoende te kijken naar het hem tegemoetkomende verkeer
en/of zich er niet voldoende van te vergewissen dat de kruising voor hem vrij was
en/of een hem tegemoetkomende en hem reeds op korte afstand genaderde bromfietser over het hoofd te zien
en/of geen voorrang te geven, waardoor die bromfietser hem niet meer kon ontwijken
en/of tegen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto aan is gereden,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel,te weten een gebroken ruggenwervel, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht,dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normalebezigheden is ontstaan,
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste,tweede, derde, vierde of vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994,dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid van genoemde wet;subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zoukunnen leiden:
hij op of omstreeks 8 april 2024 te Sambeek, gemeente Land van Cuijk,als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, deGrotestraat,die personenauto heeft bestuurd terwijl hij onder invloed was van amfetamineen/of cannabis
en/of bij het links afslaan naar de Winston Churchillstraat niet voldoende heeft gekeken naar het hem tegemoetkomende verkeer
en/of zich er niet voldoende van heeft vergewist dat de kruising voor hem vrij was
en/of een hem tegemoetkomende en hem reeds op korte afstand genaderde bromfietser over het hoofd heeft gezien
en/of geen voorrang heeft gegeven,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd,althans kon worden gehinderd;
Feit 2:
hij op of omstreeks 8 april 2024 te Sambeek, gemeente Land van Cuijk,een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd na gebruik van een ofmeer in artikel 2 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeeraangewezen stof(fen) als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994,
te weten amfetamine en/of cannabis,
terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de genoemde Wet, hetgehalte in zijn bloed 82 microgram amfetamine per liter bloed en/of 1,3 microgramtetrahydrocannabinol (THC) per liter bloed bedroeg,
in elk geval (telkens) een hoger gehalte dan de in artikel 3 van het genoemd Besluitbij die aangewezen stoffen afzonderlijk vermelde grenswaarden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijswaardering.

Op 8 april 2024 heeft een ongeval plaatsgevonden op de Grotestraat te Sambeek, gemeente Land van Cuijk. Verdachte reed in zijn auto over de Grotestraat. [slachtoffer] reed op zijn bromfiets in tegemoetkomende richting over dezelfde Grotestraat. Op het kruispunt met de Winston Churchillstraat sloeg verdachte linksaf de Winston Churchillstraat in. Hierbij ontstond een aanrijding tussen verdachte en [slachtoffer] . Bij deze aanrijding heeft [slachtoffer] letsel opgelopen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie concludeert tot een bewezenverklaring van zowel feit 1 primair als feit 2. Met betrekking tot feit 1 primair voert de officier van justitie aan dat de bromfietser op een voorrangsweg reed en bij de T-splitsing is aangereden door verdachte. Verdachte heeft de bromfietser ten onrechte geen voorrang verleend. Volgens de officier van justitie had verdachte goed en volledig zicht en de tijd om tegengesteld verkeer te zien aankomen. De bromfietser heeft verder verklaard dat verdachte geen richting heeft aangegeven en dat hij zonder te stoppen linksaf is geslagen. Bovendien heeft verdachte onder invloed gereden. De officier van justitie stelt dat verdachte hiermee zeer onoplettend en onvoorzichtig heeft gereden. Het gevolg is geweest dat de bromfietser zwaar lichamelijk letsel is toegebracht. Dat, zoals verdachte heeft verklaard, een tractor op de Grotestraat reed, dat hij de bromfietser pas heeft gezien toen hij tegen het achterportier van de auto botste en dat hij er niet op bedacht was dat er een bromfietser naast de tractor kon rijden, leidt niet tot een ander standpunt. Volgens de officier van justitie mocht van verdachte juist in die situatie extra oplettendheid worden verwacht. Over feit 2, het rijden onder invloed, stelt de officier van justitie dat een tegenonderzoek weliswaar niet meer mogelijk is gebleken, maar dat daarmee niet is gezegd dat aan de uitslagen van het bloedonderzoek moet worden getwijfeld.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging brengt aan de hand van haar op schrift gestelde pleitnota’s over feit 2 naar voren dat verdachte geen amfetamine heeft gebruikt en dat de cannabiswaarde in zijn bloed ruim onder de wettelijke limiet voor enkelvoudig gebruik ligt. Verdachte is de mogelijkheid ontnomen om een tegenonderzoek van zijn bloed te laten verrichten, omdat het daarvoor bestemde bloedmonster inmiddels ten onrechte is vernietigd. Hij heeft de brief over de uitslag van het bloedonderzoek en de mogelijkheid van een tegenonderzoek niet begrepen nu deze niet in een voor hem begrijpelijke (Poolse) taal was opgesteld. Daardoor zijn de verdedigingsrechten van verdachte geschonden. Over het verkeersongeval stelt de verdediging dat uit de bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend is geweest. De botsing was aan de achterzijde van de auto van verdachte, terwijl hij linksaf sloeg. Zijn snelheid was laag, mogelijk (bijna) stilstaand en verschillende getuigen hebben verklaard de bromfietser ofwel helemaal niet te hebben gezien ofwel pas op het laatste moment. Het zichtveld van verdachte werd belemmerd door een tractor die op de Grotestraat reed. De bromfietser moet de tractor aan de binnenzijde hebben ingehaald. De aanrijding zou niet hebben plaatsgevonden, als de bromfietser zich aan de maximumsnelheid van 30 km/u had gehouden. Verdachte heeft zich ook niet verkeersgevaarlijk gedragen. De verdediging stelt ten slotte dat er diverse tegenstrijdige verklaringen in het dossier zitten. De verdediging komt tot de conclusie dat voor zowel feit 1 als feit 2 vrijspraak dient te volgen.
Het oordeel van de rechtbank.
Vrijspraak feit 2 (rijden onder invloed)
Op 8 april 2024 is bij verdachte bloed afgenomen voor een onderzoek naar het rijden onder invloed, als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Na deze bloedafname is hij er mondeling, met behulp van een Poolse tolk, op gewezen dat hij het recht op tegenonderzoek heeft indien het verslag van het bloedonderzoek bevestigt dat verdachte – kort gezegd – heeft gereden onder invloed. In het dossier zit een brief van 15 mei 2024 aan verdachte met daarin de mededeling van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek. Omdat verdachte de onderzoekskosten van het tegenonderzoek niet binnen de in artikel 19, vierde lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit) gestelde termijn van vier weken heeft voldaan, is het recht op tegenonderzoek vervallen. De buisjes met bloed zijn inmiddels vernietigd, zodat tegenonderzoek ook niet meer mogelijk is.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR) volgt dat van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de WVW 1994 alleen sprake is als de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Eén van die waarborgen staat in artikel 17 van het Besluit. Op grond van dit artikel moet de opsporingsambtenaar binnen een week na ontvangst van het verslag van het bloedonderzoek de verdachte schriftelijk in kennis stellen van het resultaat van dat onderzoek en van het recht op tegenonderzoek. Dit is een strikte waarborg (zie het arrest van de HR van 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:643).
De brief van 15 mei 2024 met daarin de in artikel 17 van het Besluit bedoelde mededeling van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek was in de Nederlandse taal opgesteld. Verdachte heeft, zoals de officier van justitie ter terechtzitting heeft bevestigd, geen Poolse vertaling van die brief ontvangen. Uit het opsporingsonderzoek was gebleken dat verdachte de Nederlandse taal niet machtig was. De vraag die in deze zaak aan de orde is, is of er sprake is geweest van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de WVW 1994, waarbij de strikte waarborg, neergelegd in artikel 17 van het Besluit, is nageleefd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Zij overweegt daarover het volgende.
Onderdeel van het recht op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en overigens ook in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is het recht op vertolking en vertaling voor personen die de taal van de procedure niet spreken of verstaan. Richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (hierna: de Richtlijn) strekt ertoe het recht van een verdachte op vertolking en vertaling in strafprocedures te garanderen met het oog op het verzekeren van zijn recht op een eerlijk proces (vgl. punt 14 van de considerans van de Richtlijn).
Uit artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn volgt dat lidstaten ervoor dienen te zorgen dat een verdachte die de taal van de strafprocedure niet verstaat een schriftelijke vertaling ontvangt van alle essentiële processtukken. Het tweede lid noemt vervolgens een aantal essentiële processtukken. In het derde lid van artikel 3 staat dat de bevoegde autoriteiten per geval besluiten of ook andere processtukken essentieel zijn.
Omdat de in artikel 17 van het Besluit bedoelde mededeling een strikte waarborg is, is de rechtbank van oordeel dat deze mededeling een essentieel processtuk is in de zin van artikel 3 van de Richtlijn. In het licht van de verplichting uit artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn, legt de rechtbank artikel 17 van het Besluit dan ook zo uit dat de mededeling zich in deze zaak niet had mogen beperken tot een mededeling in de Nederlandse taal. De opsporingsambtenaar had deze mededeling in een voor verdachte begrijpelijke taal moeten opsturen. In voormelde brief van 15 mei 2024 had de opsporingsambtenaar aangegeven dat een vertaling van de brief zo spoedig mogelijk zou volgen. Dit is echter niet gebeurd. De mondelinge mededeling die reeds kort na het bloedonderzoek is gedaan voldoet evenmin aan de voorwaarden die in voornoemd artikel zijn opgenomen. Gelet op het voorgaande, is de strikte waarborg uit artikel 17 van het Besluit niet nageleefd. Dat betekent dat het onderzoek in deze zaak geen onderzoek is, als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de WVW 1994 waardoor niet kan worden bewezen dat verdachte onder invloed van amfetamine en cannabis heeft gereden.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het ten laste gelegde feit 2.
Vrijspraak feit 1 (primair)
De rechtbank moet beoordelen of het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is, als bedoeld in artikel 6 van de WVW 1994. Daarvoor geldt het volgende beoordelingskader.
Het beoordelingskader
Om tot het oordeel te komen dat dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW 1996 moet in ieder geval sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid, onachtzaamheid dan wel onoplettendheid van de verdachte. Op grond van vaste rechtspraak gaat het bij de vaststelling of sprake is van schuld om het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst van deze gedragingen en de overige omstandigheden van het geval. De rechtbank dient vast te stellen of verdachte verwijtbaar heeft gehandeld. Het komt er daarbij op aan of verdachte tekort is geschoten in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. Niet ieder tekortschieten, niet elke verkeersovertreding is genoeg voor het aannemen van schuld. Maar van iedere verkeersdeelnemer mag in ieder geval worden verwacht dat hij zijn gedraging afstemt op de concrete verkeerssituatie en op andere, voor hem waarneembare of te verwachten verkeersdeelnemers.
Is sprake van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW 1994?
De rechtbank stelt voorop dat het politie-onderzoek in deze strafzaak summier is geweest. Anders dan in verkeerszaken gebruikelijk is, is in dit onderzoek geen rapport Verkeersongevallen Analyse opgesteld. Volstaan is met een situatieschets en een verhoor van de verdachte, het slachtoffer en de bestuurster die op de Winston Churchillstraat stond te wachten om de Grotestraat op te rijden. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 april 2025 zijn de getuigen door de rechter-commissaris nogmaals gehoord en daarnaast ook nog de passagier die bij verdachte in de auto zat en de bestuurder van de tractor.
Verdachte heeft verklaard dat zich op enige afstand op het midden van de Grotestraat een tractor bevond. Deze tractor belemmerde voor hem het zicht op de naderende bromfietser. Volgens verdachte heeft hij de bromfietser pas gezien toen die tegen het achterportier van de auto botste.
Uit de verklaringen bij de rechter-commissaris leidt de rechtbank af dat op de Grotestraat inderdaad een tractor met een kiepkar verdachte tegemoet reed ten tijde van het ongeval, zoals verdachte van meet af aan heeft verklaard. De verklaring van de passagier die bij verdachte in de auto zat komt grotendeels overeen met die van verdachte. De bestuurder van de tractor heeft verklaard dat dat hij het ongeluk niet heeft zien gebeuren en dat hij de bromfietser ook niet heeft gezien. De bromfietser heeft verklaard de tractor niet te hebben gezien. De bestuurster van de auto die op de Winston Churchillstraat stond te wachten, heeft in eerste instantie bij de politie verklaard dat ze de bromfietser op het rode fietspad heeft gezien en dat deze best wel vaart had. Bij de rechter-commissaris heeft ze verklaard dat ze de bromfietser niet van links heeft zien aankomen, maar alleen dat hij tijdens het afslaan van de auto van verdachte de achterkant van de auto raakte. Zij heeft ook verklaard met de bestuurder van de tractor na het ongeluk contact te hebben gehad. Zij heeft hem gevraagd of de bromfietser voor hem zat. Volgens haar heeft de bestuurder van de tractor gezegd dat hij niet achter de bromfietser zat.
De rechtbank kan op basis van het dossier en meer in het bijzonder de verschillende verklaringen van getuigen niet vaststellen wat de feitelijke toedracht is geweest die de aanleiding was tot het ongeval. Meer in het bijzonder is onduidelijk gebleven op welke afstand de tractor tot verdachte reed, waar de bromfietser zich ten opzichte van de tractor bevond voorafgaand aan en ten tijde van het ongeval en met welke snelheid de bromfietser in vergelijking tot de tractor heeft gereden. Dit betekent dat de rechtbank de omstandigheden waaronder het ongeval heeft kunnen gebeuren niet met voldoende zekerheid en precisie kan vaststellen. Dat betekent ook dat de rechtbank niet kan beoordelen of verdachte tekort is geschoten in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. Niet valt immers uit te sluiten dat het gegaan is zoals verdachte heeft verklaard, namelijk dat de tractor hem het zicht heeft ontnomen op de bromfiets die kennelijk de tractor met een (te) hoge snelheid aan de binnenzijde van het fietspad heeft gepasseerd en dat hij daarop niet bedacht hoefde te zijn. Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet valt vast te stellen dat verdachte zich op zijn minst aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het ten laste gelegde feit 1 primair.
Bewezenverklaring feit 2 (subsidiair): artikel 5 WVW 1994
De rechtbank is van oordeel dat het gedrag van verdachte wel gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 van de WVW 1994. Om tot een bewezenverklaring van dit artikel te komen, moet de rechtbank vaststellen dat verdachte zich in het verkeer zo heeft gedragen dat gevaar op de weg wordt of kan worden veroorzaak of dat het verkeer wordt of kan worden gehinderd. Daarbij merkt de rechtbank op dat een veel geringere verkeersfout voldoende is om tot een bewezenverklaring van dit artikel (een overtreding) te kunnen komen dan het geval is bij artikel 6 van de WVW 1994.
Verdachte heeft geen voorrang aan de bromfietser verleend toen hij linksaf sloeg. Daarmee heeft hij gevaar op de weg en hinder voor het verkeer veroorzaakt. Het gevaar en de hinder hebben geleid tot het verkeersongeval.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit 1 subsidiair.
De bewijsmiddelen. [1]
1.
Een proces-verbaal aanrijding misdrijf van 18 juni 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , p. 2 - 9, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Vermoedelijke toedracht
1: [verdachte] [kenteken 1]
2: [slachtoffer] [kenteken 2]
1. reed over de Grotestraat te Sambeek, komende uit de richting van Boxmeer
Op vermeld kruispunt wilde 1 linksaf slaan.
1. liet hierbij de op dezelfde weg en tegemoetkomende 2 niet voorgaan.
Hierdoor ontstond tussen beiden een aanrijding.
2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer] van 11 april 2024, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , p. 12 - 14, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Op maandag 8 april 2024 omstreeks 07.10 uur reed ik op het rode fietspad door het centrum van Sambeek, dit betreft een voorrangsweg. Vervolgens reed ik op de Grotestraat te Sambeek. De weg van rechts was de Winston Churchillstraat. Op het moment dat ik de Winston Churchillstraat wilde passeren werd ik plots aangereden door een auto uit tegengestelde richting. Ik ben toen met de rechterzijde van de bromfiets tegen de rechterzijde van de Renault gereden. Ik kwam daarbij op mijn rug terecht.
3.
De verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting van 25 april 2025, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Het verwijt dat mij wordt gemaakt op de tenlastelegging klopt in zoverre dat er op 8 april 2024 te Sambeek op de Grotestraat een aanrijding is ontstaan tussen de door mij bestuurde auto en een bromfiets. Ik zag de bromfiets pas toen die tegen het achterportier van mijn auto botste. Ik heb de bromfietser niet zien rijden. Ik was niet voldoende oplettend.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
op 8 april 2024 te Sambeek, gemeente Land van Cuijk, als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Grotestraat, die personenauto heeft bestuurd en bij het links afslaan naar de Winston Churchillstraat een hem tegemoetkomende bromfietser over het hoofd heeft gezien en geen voorrang heeft gegeven, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, en het verkeer op die weg werd gehinderd.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd om verdachte voor het ten laste gelegde feit 1 primair en feit 2 te veroordelen tot een taakstraf van 140 uur subsidiair 70 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 18 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt dat een voorwaardelijke ontzegging en/of een bescheiden taakstraf geheel voorwaardelijk op zijn plaats zou zijn.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het veroorzaken van gevaar op de weg en het verkeer op de weg gehinderd. Hij heeft een hem tegemoetkomende bromfietser ten onrechte geen voorrang verleend. Verdachte is in botsing gekomen met de bromfietser. De bromfietser is daarbij gewond geraakt.
De persoon van verdachte
De rechtbank houdt er bij de strafoplegging van deze overtreding rekening mee dat verdachte ten tijde van het ongeval een beginnende bestuurder was en dat hij niet eerder met politie en justitie te maken heeft gehad. De rechtbank houdt er verder rekening mee dat verdachte, zoals hij ter terechtzitting inzichtelijk heeft gemaakt, voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van zijn rijbewijs.
De op te leggen straf
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt het door verdachte gepleegde feit, dat geen misdrijf maar een overtreding oplevert, de oplegging van een geldboete. Bij het bepalen van de hoogte van deze geldboete heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de geldboetes die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd. De rechtbank komt tot een lichtere straf dan de straf officier van justitie heeft gevorderd. Reden daarvoor is dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit 1 primair en feit 2.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat een geldboete van € 500,-, bij niet-betaling te vervangen door 10 dagen hechtenis passend is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht
5, 177 van de Wegenverkeerswet 1994.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Spreekt vrij van het onder feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde.

Verklaart het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde bewezenzoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de overtreding:

overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
 een
geldboete van 500,00 eurosubsidiair 10 dagen hechtenis
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. Grimbergen, voorzitter,
mr. J.H.P.G. Wielders en mr. A.E. de Kryger, leden,
in tegenwoordigheid van mr. F.E.M. Freese - de Haas, griffier,
en is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, registratienummer PL2100-2024074520 afgesloten op 18 juni 2024, aantal pagina’s: 1 tot en met 43. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.