ECLI:NL:RBOBR:2025:5870

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 september 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
25/389
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag omgevingsvergunning voor overdekte uitloop bij pluimveehouderij vanwege cumulatieve geurhinder

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 22 september 2025, wordt de afwijzing van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een overdekte uitloop bij een pluimveehouderij behandeld. Eiseres, een pluimveehouderij, had op 22 juli 2023 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om overdekte uitlopen aan de bestaande stallen te realiseren. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk heeft deze aanvraag op 9 april 2024 verleend, maar na bezwaren van derde-partijen is deze vergunning op 20 december 2024 herroepen en de aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing terecht is, omdat eiseres niet voldoet aan de eis dat de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten in het buitengebied niet hoger mag zijn dan 20%. De rechtbank legt uit dat de achtergrondbelasting, die bepalend is voor de vergunningverlening, moet worden berekend op basis van de veebezetting van een ander bedrijf in de omgeving. De rechtbank concludeert dat de aanvraag omgevingsvergunning ongegrond is, omdat de achtergrondbelasting met de huidige veebezetting hoger is dan toegestaan. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 25/389

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T. Pothast),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk

(het college)
(gemachtigde: mr. S. Keywani).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
- [naam] uit [woonplaats]
- [naam] en [naam] uit [woonplaats]
- [naam] , uit [woonplaats] (gemachtigde: mr. P.A.M. van Hoef), (derde-partijen).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning voor het realiseren van overdekte uitlopen aan de bestaande stallen en het plaatsen van een keermuur bij haar pluimveehouderij aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Eiseres is het niet eens met de afwijzing van haar aanvraag. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Eiseres voldoet niet aan de eis dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in het buitengebied niet hoger mag zijn dan 20%. Bepalend voor de berekening van de achtergrondbelasting is de omvang van de bijdrage van een ander bedrijf aan de [adres] . Daarbij moet worden gerekend met de veebezetting in de omgevingsvergunning beperkte milieutoets van dat bedrijf omdat die vergunning niet is uitgewerkt.
1.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Eerst wordt het procesverloop geschetst en wordt een overzicht gegeven van de feiten. Daarna volgt de beoordeling van de beroepsgronden.

Procesverloop

2. Eiseres heeft op 22 juli 2023 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Het college heeft deze vergunning op 9 april 2024 verleend. De derde-partijen hebben bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 20 december 2024 op de bezwaren van de derde-partijen, heeft het college de verleende vergunning herroepen en de aanvraag van eiseres afgewezen.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Het college heeft op dit beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juni 2025, gelijktijdig met beroep SHE 25/620, op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eiseres [naam] , haar gemachtigde en deskundige ir. R.J.M.B. Derks deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partijen met uitzondering van [naam] zijn ook verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
  • Eiseres exploiteert een kalkoenenhouderij en akkerbouwbedrijf aan de [adres] en [adres] in [vestigingsplaats] .
  • Op de percelen rust ingevolge het bestemmingsplan ‘Veegplan Buitengebied 2018’ en ‘Buitengebied 2018’ van de voormalige gemeente Boxmeer de bestemming ‘Agrarisch’ met dubbelbestemming ‘Archeologie 3’ met functieaanduidingen ‘intensieve veehouderij’ en ‘specifieke vorm van agrarisch – veehouderij’ en met de gebiedsaanduiding ‘overige zone – verruimd VAB-beleid’. Vast staat dat het bouwplan voor wat betreft de uitlopen hiermee niet in overeenstemming is. Om de vergunning toch te kunnen verlenen heeft het college gebruik gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 3.3.5, aanhef en onder e, van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2018’.
  • De derde-partijen wonen in de directe omgeving van het bedrijf van eiseres.
  • Op 22 juli 2023 heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit ‘handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening’ voor het realiseren van een overdekte uitloop aan de bestaande stallen en voor de activiteit ‘bouwen’ voor het plaatsen van een keerwand (voor geluidafscherming voor de buren). Voor de overdekte uitloop (Wintergarten) is eerder, op 4 oktober 2021, ook een melding Activiteitenbesluit milieubeheer ingediend. De aanvraag is ingediend met het oog op het welzijn van de vleeskuikens. Het zou ook kunnen leiden tot een lagere geur- en fijnstofemissie.
  • Op 9 april 2024 heeft het college de aangevraagde vergunning verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, in combinatie met artikel 2.12 Wabo, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1 van de Wabo.
  • Het college heeft deze omgevingsvergunning na bezwaren van de derde-partijen herroepen en alsnog geweigerd vanwege strijd met de geldende bestemmingsplannen en de provinciale Interim omgevingsverordening (IOV) in verband met verdere overschrijding van de toegelaten achtergrondgeurbelasting op een woning in de directe omgeving.

Overgangsrecht

4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet (Ow) en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Ow blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet (Iow) het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat hiervoor de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Besluitvorming college
5. Ingevolge artikel 3.2.2, aanhef en onder f.1 van de planregels geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ter plaatse een zogenaamd slot op de muur van de bestaande stallen. Dit houdt in dat de oppervlakte van stallen niet mag worden vergroot. Artikel 3.3.5 van de planregels biedt de mogelijkheid hiervan af te wijken, mits wordt voldaan aan de in dit artikel onder a t/m i genoemde voorwaarden. De voorwaarde onder e. luidt als volgt:
e. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er – indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages – maatregelen worden getroffen die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert. Deze bepaling in het bestemmingsplan komt overeen met artikel 2.73 van de IOV, zoals die is vastgesteld op 5 november 2019 en gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Op dit moment staat een voorschrift van soortgelijke strekking in artikel 5.63, eerste lid onder f, van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Als de achtergrondbelasting op geurgevoelige objecten wel hoger is dan genoemd in deze bepaling, wordt van een veehouderij die wil ontwikkelen in overbelast gebied een proportionele bijdrage aan afname van de overbelasting gevraagd. Om de proportionele bijdrage te bepalen, wordt een stappenplan gehanteerd dat in 2014 is beschreven in het document ‘Afname overbelasting’.
5.1.
In het primaire besluit heeft het college vastgesteld dat het bedrijf van eiseres een substantiële bijdrage levert aan de achtergrondbelasting op de nabijgelegen burgerwoning. Bij deze berekening is de bijdrage van een vleeskalverenbedrijf van een andere derde-partij aan de [adres] van 10 vleeskalveren meegenomen. Het college baseert de veebezetting op de natuurvergunning van dat bedrijf. In deze berekening blijft de achtergrondbelasting met 16,27 ouE/m3 onder de streefwaarde van 20 ouE/m3 en is er dus geen sprake van overbelasting.
5.2.
In het bestreden besluit heeft het college de achtergrondbelasting op een andere manier berekend omdat het college uitgaat van een andere veebezetting van het bedrijf aan de [adres]. Hierbij gaat het college uit van een veebestand van 468 vleeskalveren dat mag worden gehouden op basis van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) van dat bedrijf. De OBM is nooit ingetrokken. Gelet op artikel 4.13 van de IOw geldt de OBM als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder b van de Ow. Op basis van deze hogere vergunde veebezetting wordt ook de achtergrondbelasting op de woning aan de [adres] hoger berekend. Dat leidt tot een kans op cumulatieve geurhinder van meer dan 20%. Omdat er geen maatregelen worden genomen om de eigen bijdrage aan deze overschrijding te compenseren, kan de aangevraagde vergunning niet worden verleend.
Beoordeling beroepsgronden
6. Eiseres betwist dat artikel 4.13 van de IOw van toepassing is omdat zij van mening is dat de OBM is uitgewerkt. Volgens haar is artikel 4.14 van de IOw van toepassing. Op basis van dat artikel geldt voor een activiteit zonder vergunning bij de inwerkingtreding van de Ow alleen een omgevingsvergunning van rechtswege voor een termijn van twee jaar als voor die activiteit bij inwerkingtreding van de Ow, een omgevingsvergunning is vereist. Omdat er geen dieren meer worden gehouden op de locatie [adres] (en ook niet mogen worden gehouden omdat de natuurvergunning grotendeels is ingetrokken), is er geen sprake van een omgevingsvergunningplicht. En dan is niet de OBM maar de natuurvergunning het uitgangspunt bij de berekening van de achtergrondbelasting van het bedrijf van eiseres.
6.1.
In het bestreden besluit is de wijziging van het standpunt van het college onderbouwd met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis, waaronder de memorie van toelichting (de artikelsgewijze toelichting) op artikel 4.13 van de IOw [1] , waarin is aangegeven dat een OBM als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit wordt aangemerkt: “
Als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit wordt in de Omgevingswet ook aangemerkt een deel van de huidige omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM). De OBM is een vergunning zonder voorschriften (artikel 5.13a Besluit omgevingsrecht): die voorschriften staan in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 2.2a Besluit omgevingsrecht (Bor) wijst de categorieën activiteiten aan die - in de woorden van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder i, Wabo - «van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving». Voor de zogenaamde OBM-mer geldt dat deze OBM onder de Omgevingswet aangemerkt zal worden als «omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit» met het daarbij behorende toetsingskader".Omdat de OBM er ook na 1 januari 2024 nog is (onder een andere noemer) vormt de OBM het uitgangspunt bij de berekening van de achtergrondbelasting. In het verweerschrift wijst het college in dit verband ook nog op de uitspraak van deze rechtbank van 9 juli 2024 [2] en van de rechtbank Limburg van 14 maart 2025 [3] .
6.2.
In deze zaak is niet in geschil dat het bedrijf van eiseres wordt uitgebreid waardoor het slot op de muur wordt verbroken. Er moet worden voldaan aan artikel 3.3.5, onder e, van de planregels en artikel 2.73, tweede lid, onder d, van de IOV, ofwel de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in het buitengebied mag niet hoger zijn dan 20%. Bepalend voor de berekening van de achtergrondbelasting is de omvang van de bijdrage van het andere bedrijf aan de [adres] . Als wordt gerekend met de veebezetting als vergund in de natuurvergunning, dan wordt voldaan aan artikel 3.3.5, onder e, van de planregels. Als wordt gerekend met de veebezetting in de OBM, dan wordt hieraan niet voldaan. Met andere woorden, vormt de OBM of de natuurvergunning het uitgangspunt bij de berekening van de achtergrondbelasting van het bedrijf van eiseres.
6.3.
Hoe is het oprichten en in werking hebben van het bedrijf [adres] vergund? Daarvoor gaat de rechtbank terug in de geschiedenis van het bedrijf. In de bijlagen bij de milieucontrole van het bedrijf van 8 februari 2024 die onderdeel uitmaken van de op de zaak betrekking hebbende stukken, wordt het volgende (kort samengevat) vermeld.
  • Voor het bedrijf is op 31 december 1999 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 255 vleeskalveren en 267 vleesvarkens.
  • Op 26 augustus 2003 is een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend en op 17 mei 2005 een revisievergunning voor het houden van rosévleeskalveren. De vergunde dieraantallen bedragen: 593 (0 tot 6 maanden) en 197 (6 tot 8 maanden) rosévleeskalveren.
  • Op 8 maart 2018 wordt de vergunning voor de oprichting van stal H voor 322 rosékalveren ingetrokken. Deze stal is nooit gebouwd. Op basis van het resterende deel van de vergunning mogen 468 rosékalveren (tot 8 maanden) worden gehouden.
6.4.
Tot 1 januari 2013 was voor het in werking hebben van het bedrijf aan de [adres] een omgevingsvergunning (milieu) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo vereist. Het bedrijf was tot dat moment vergund in de revisievergunning van 17 mei 2005.
6.5.
Na 1 januari 2013 was geen omgevingsvergunning milieu (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo) meer vereist. In artikel 2.2a, eerste lid, onder i van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat een OBM noodzakelijk is voor het houden van vleeskalveren in deze aantallen omdat voor het oprichten of wijzigen van een installatie voor het fokken en mesten van meer dan 1200 vleesrunderen moet worden beoordeeld of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld. In bijlage I, categorie 8 van het Bor is bepaald dat voor het houden van minder dan 1200 vleesrunderen geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, is vereist. Ingevolge artikel X bij het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer [4] , verder Besluit) is de revisievergunning van 17 mei 2005 voor het bedrijf aan de [adres] gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, ofwel, een OBM.
6.6.
De vervolgvraag is of deze OBM kan uitwerken, met andere woorden, of die OBM nog betekenis heeft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 22 februari 2017 [5] over de intrekking van een OBM het volgende overwogen naar aanleiding van een standpunt van het (in die zaak) bevoegde gezag dat een OBM is uitgewerkt als de oprichting van de veehouderij al lang geleden heeft plaatsgevonden: “
De enkele omstandigheid dat vergunde activiteiten zijn uitgevoerd, sluit intrekking van de desbetreffende vergunning niet uit, mits daarvoor gronden bestaan. Zo kan bijvoorbeeld een vergunning voor het bouwen van bouwwerken ook na voltooiing van die bouwwerken worden ingetrokken (…).In de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018 [6] wordt naar deze uitspraak verwezen in reactie op een beroepsgrond dat niet extern kan worden gesaldeerd met een OBM omdat die zou zijn uitgewerkt na de oprichting, wijziging of uitbreiding van de inrichting. Intrekking kan leiden tot handhavend optreden tegen het zonder vergunning verrichten van deze activiteiten, aldus de Afdeling.
6.7.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen gronden voor het oordeel dat de OBM voor het bedrijf aan de [adres] is uitgewerkt of, liever gezegd, dat de OBM geen betekenis meer heeft. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de nota van toelichting bij het Besluit. Hierin staat: “
In deze situatie verricht de vergunninghouder de desbetreffende activiteit vanaf de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit zonder vereiste omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Dit zou betekenen dat voor de desbetreffende activiteit opnieuw een omgevingsvergunning – ditmaal op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo – moet worden aangevraagd. Dit is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid voor de vergunninghouder een ongewenste situatie. Voor die activiteit was immers al een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, verleend. Het eerste lid voorziet er daarom in dat de omgevingsvergunning die is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en die van kracht en onherroepelijk is geworden vóór de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, gelijk wordt gesteld met een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, indien deze een activiteit betreft die na die inwerkingtreding is aangewezen als activiteit waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist. De eventueel aan de op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo verleende omgevingsvergunning verbonden voorschriften voor die activiteit blijven op grond van artikel 6.1, eerste of derde lid, van het Activiteitenbesluit gedurende een daarin bepaalde termijn van toepassing als maatwerkvoorschriften. Benadrukt wordt dat het niet gaat om voorschriften die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Op grond van artikel 5.13a van het Bor mogen aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, geen voorschriften worden verbonden.
6.8.
Het is duidelijk dat de wetgever met het overgangsrecht in artikel X van het Besluit de situatie voor ogen heeft gehad dat een bedrijf met een onherroepelijke milieuvergunning in werking is en activiteiten verricht. Hierbij zaten ook talloze bedrijven die al lang waren opgericht en al beschikten over stallen waarin dieren werden gehouden die al lang waren opgericht. De milieuvergunningen voor deze bedrijven zijn desondanks gelijkgesteld met een OBM. Als een OBM uitgewerkt zou kunnen raken dan wel geen enkele betekenis meer zou hebben omdat de stallen al zijn gebouwd, dan had het overgangsrecht in artikel X van het bestreden besluit geen enkele bestaansreden gehad. Dit is niet anders voor de situatie waarin het bedrijf tijdelijk geen of minder dieren houdt en later weer meer dieren houdt. Voor het opnieuw houden van dieren in een reeds opgerichte stal, is geen OBM nodig als daarvoor al een OBM was verleend (dan wel een milieuvergunning die is gelijkgesteld met een OBM). Dit is alleen anders voor de situatie waarin geen dieren zijn gehouden en de stallen zijn gesloopt. Voor het oprichten van nieuwe stallen om weer vleesrundvee te gaan houden was onder het oude recht een nieuwe OBM vereist ingevolge artikel 2.2.a, vierde lid, onder a1, van het Bor.
6.9.
Uit het controlerapport blijkt dat het bedrijf leegstaat en de dierplaatsen in stallen D, E en G en een deel van stal A nog wel aanwezig zijn. Er konden dieren worden gehouden zonder dat een nieuwe OBM nodig was. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Afdeling in de uitspraak van 10 april 2024 [7] heeft geoordeeld dat geen melding is vereist als er minder dieren worden gehouden maar er geen blijvende intentie is om minder dieren te houden.
6.10.
De van rechtswege ontstane OBM was niet uitgewerkt. De OBM kan worden benut en kon ook worden ingetrokken. De OBM heeft dus nog betekenis. Op grond van artikel 4.13 IOw geldt een oude OBM onder de Ow als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. In dit geval betreft het een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.202 van het Bal. Over deze vergunning beschikt de derde-partij dus nog. Daarom heeft het college de in de OBM vergunde aantallen dieren in beginsel bij de berekening van de achtergrondbelasting kunnen betrekken. In de toelichting op artikel 8.1.10 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet [8] ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgrond dat de OBM is uitgewerkt, slaagt dus niet. De OBM vormt het uitgangspunt bij de berekening van de achtergrondbelasting van het bedrijf van eiseres.
7. Eiseres voert subsidiair aan dat het college de OBM van het andere bedrijf op grond van artikel 5.40 Ow had moeten intrekken. Op de locatie [adres] wordt al jaren geen vee meer gehouden. De natuurvergunning is al vrijwel volledig ingetrokken bij besluit van 13 oktober 2021. Er resteert nog slechts een natuurtoestemming voor maximaal 10 vleeskalveren. Volgens eiseres is daarom geen milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.200 van het Bal toegestaan aan de [adres] .
7.1.
Volgens het college is de intrekking van de omgevingsvergunning van het andere bedrijf een afzonderlijk besluit, waarvoor een afzonderlijke procedure moet worden doorlopen. De eventuele intrekking van die omgevingsvergunning kan in deze procedure niet aan de orde komen. Het college acht niet relevant dat het andere bedrijf niet meer beschikt over een natuurvergunning voor het houden van 468 vleeskalveren. Het andere bedrijf zou alsnog een natuurvergunning kunnen krijgen, bijvoorbeeld door extern te salderen. Volgens het college was er ten tijde van het bestreden besluit geen zekerheid dat het andere bedrijf de genoemde dieren niet zou kunnen houden.
7.2. De rechtbank stelt voorop dat het college het bestreden besluit moest nemen op grond van de ten tijde van dat besluit bestaande situatie. Die situatie houdt in dat een ander bedrijf over een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit beschikt voor het houden van 468 vleeskalveren aan de [adres] . Een eventuele procedure tot intrekking van die omgevingsvergunning staat los van deze procedure. Van het college kon niet worden verwacht om met het nemen van het besluit op bezwaar te wachten totdat een eventuele intrekkingsprocedure zou zijn gestart en afgerond. Gelet op de geldende omgevingsvergunning mocht het college zich op het standpunt stellen dat ten tijde van het bestreden besluit geen zekerheid bestond dat het bedrijf aan de [adres] de genoemde dieren niet meer zal gaan houden. Dat de natuurvergunning van dat bedrijf grotendeels was ingetrokken, maakt dat niet anders. Niet uitgesloten is dat het bedrijf opnieuw een natuurvergunning zou verkrijgen.
Ook deze subsidiaire beroepsgrond slaagt niet.
8. Wat eiseres verder heeft aangevoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Anders dan eiseres meent, is geen sprake van schending van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 7:9 van de Awb verplicht het college er niet toe om een standpuntwijziging na de hoorzitting voorafgaand aan de beslissing op het bezwaar aan belanghebbenden voor te leggen en de gelegenheid te bieden om daarop te reageren. [9]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning in rechte stand houdt. Eiseres krijgt geen griffierecht terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en D.J. Hutten en mr. R.H.W. Frins, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2025.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:9
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Bestemmingsplan Buitengebied 2018Artikel 3.2.2
f. Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van veehouderijen gelden tevens de volgende bepalingen:
1. Voor veehouderijen buiten de aanduiding ‘overige zone – beperkingen veehouderij’ en voor grondgebonden veehouderijen ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone – beperkingen veehouderij’ mag de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven niet meer bedragen dan de gezamenlijke oppervlakte van de dierenverblijven die:
- op het tijdstip van vaststelling van het bestemmingsplan legaal aanwezig zijn of in uitvoering zijn; dan wel
- gebouwd mogen worden krachtens een vóór de vaststelling van het bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning.
Artikel 3.3.5 Veehouderij
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.2.1 onder f.1 voor het uitbreiden van dierenverblijven ten behoeve van een veehouderij, mits:
(…)
e. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er – indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is voornoemde percentages – maatregelen worden getroffen die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
(…)
Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.13. (ontheffing en vergunning)
1Een ontheffing of vergunning voor een activiteit waarop een verbodsbepaling van toepassing is als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet en die onherroepelijk is, geldt als een omgevingsvergunning voor die activiteit.
2Als aan een omgevingsvergunning verbonden voorschriften als bedoeld in paragraaf 5.1.4 van de Omgevingswet gelden:
a. beperkingen of voorwaarden waaronder een ontheffing of vergunning is verleend,
b. nadere eisen als bedoeld in artikel 2.22, derde lid, onder b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, en
c. een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, dat betrekking heeft op een omgevingsvergunning.
3Als op een activiteit na de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen verbodsbepaling als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet van toepassing is, geldt een aan een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit verbonden voorschrift als een maatwerkvoorschrift, voor zover het voorschrift gaat over een onderwerp waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet.
4Als een aan een onherroepelijke omgevingsvergunning voor een activiteit verbonden voorschrift ook geldt voor het deel van die activiteit waarop een verbodsbepaling als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet niet van toepassing is, geldt dat voorschrift als een maatwerkvoorschrift, voor zover het voorschrift gaat over een onderwerp waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet.
Artikel 4.14. (nieuwe vergunningplicht)
Als een activiteit voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zonder ontheffing of vergunning onafgebroken rechtmatig is verricht en bij de inwerkingtreding van die wet voor die activiteit een verbod als bedoeld in artikel 5.1, 5.3 of 5.4 van de Omgevingswet van toepassing wordt, geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van die wet een omgevingsvergunning van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van die wet. Bij algemene maatregel van bestuur kan voor daarbij aangegeven activiteiten worden bepaald dat:
een omgevingsvergunning van rechtswege geldt voor een andere daarbij aangegeven termijn,
aan de geldigheid van een omgevingsvergunning van rechtswege geen termijn is verbonden.
Besluit activiteiten leefomgeving
Artikel 3.202
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het houden van:
a t/m h (…);
i. meer dan 50 vleeskalveren jonger dan 1 jaar, overig vleesvee vanaf spenen en jonger dan 2 jaar of overig rundvee van 2 jaar en ouder;
(…).
Interim Omgevingsverordening Noord-BrabantArtikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij
Lid 1 Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor veehouderijen in Landelijk Gebied dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij is verboden.
Lid 2 Het verbod uit het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging van een bestaand gebouw naar dierenverblijf aan de volgende voorwaarden is voldaan:
maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
de maatregelen onder a. in ieder geval voldoen aan de door Gedeputeerde Staten vastgestelde regels als bedoeld in artikel 5.11 Nadere regels zorgvuldige veehouderij;
de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving, inpasbaar is in de omgeving;
is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -als blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
en zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief;
binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden.
Lid 3 (…)
Artikel 2.74 Stalderen
Lid 1 Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een hokdierhouderij gevestigd binnen Stalderingsgebied, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel door de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf voor hokdieren is verboden.
Lid 2 Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging naar dierenverblijf bewijs is overlegd dat:
binnen het stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:
ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.
Lid 3 Als bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt de oppervlakte die:
op 17 maart 2017 legaal aanwezig was; of
mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning.
Lid 4 Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.
Lid 5 Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het tweede lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:
het betreft een legaal opgericht dierenverblijf;
het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.
Lid 6 Het bewijs dat aan de voorwaarden van het tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3, p. 467 en 471
4.Stb. 2012, 441
8.Stb. 2020, 400, p. 918
9.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:135.