ECLI:NL:RBOBR:2025:6626

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
C-01-405703 - EX RK 24-101
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot nietigverklaring ontslagbesluit bestuurder en vernietiging statutenwijziging van stichting

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 29 augustus 2025, wordt het verzoek van [verzoeker] behandeld om het ontslagbesluit van [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 2] nietig te verklaren en de statutenwijziging van [verweerder 2] te vernietigen. De rechtbank oordeelt dat [verzoeker] rechtsgeldig is benoemd tot bestuurder van [verweerder 2] op 10 november 2017, ondanks dat er geen formeel besluit is genomen. De rechtbank stelt vast dat de statutenwijziging van 17 november 2023 nietig is, omdat deze niet met algemene stemmen is goedgekeurd, wat in strijd is met de statuten. De rechtbank wijst het verzoek om [verweerder 1] als bestuurder te ontslaan af, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij zijn taak heeft verwaarloosd of dat er andere gewichtige redenen zijn voor ontslag. De rechtbank benadrukt dat het ontslag van een bestuurder een zwaar middel is en dat er terughoudendheid moet worden betracht. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/405703 / EX RK 24/101
Beschikking van 29 augustus 2025
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaten: mr. M.J.W. van Ingen en mr. E.A.M. Janssen (van Watsonlaw),
tegen

1.[verweerder 1] ,

wonende te [woonplaats] ( [land] ),
verder te noemen: [verweerder 1] ,

2.[verweerder 2] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: [verweerder 2] ,
verweerders,
advocaat: mr. G.C. Vergouwen (van Lindenbaum).

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 44, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 21 juni 2024 en de nagezonden productie 45;
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 24, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 3 december 2024;
  • de mondelinge behandeling op 10 december 2024, waarbij de gemachtigden van partijen pleitnota’s hebben overgelegd aan de hand waarvan zij de zaak hebben toegelicht. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt dat naar partijen is toegestuurd.
1.2.
Na overleg met partijen heeft de rechtbank de zaak verwezen naar mediation. Op
19 mei 2025 heeft mevrouw [A] (van Watsonlaw) namens [verzoeker] de rechtbank bericht dat partijen door middel van mediation geen overeenstemming hebben bereikt. Dit is door mr. Vergouwen namens [verweerder 1] en [verweerder 2] bevestigd. Partijen hebben de rechtbank verzocht om een beschikking af te geven.
1.3.
Daarop is een datum voor beschikking bepaald.
2. De feiten
2.1.
Tussen partijen staat het volgende vast, voor zover voor de beoordeling van belang.
2.2.
[B] is een familiebedrijf in de metaalindustrie dat ongeveer 50 jaar geleden is opgericht door [verweerder 1] . In Europa vormde [verweerder 1] een Nederlandse staak ( [N] ) en een Belgische staak ( [C] ). De topholding van de Nederlandse staak van vennootschappen is [N] S.A., een naar het recht van Luxemburg opgerichte vennootschap (hierna: [N] ).
2.3.
In 1996 is [verweerder 1] een inkoopkantoor in Maleisië gestart, Ma-ln Maleisië (hierna: Ma-In). Deze investeringsvennootschap kocht zeer specifieke machines in. Ma-In verhuurde deze machines aan een werkmaatschappij van [N] , [D] B.V. Uit deze inkomsten financierde [verweerder 1] de Nederlandse staak.
2.4.
Door de jaren heen is [B] uitgegroeid tot een internationaal georiënteerde groep van bedrijven in Europa en Azië. De zogenoemde " [E] " betreft een omvangrijk bedrijf met circa 250 werknemers. Daarvan werken er ongeveer 150 in Nederland. De [E] beschikt over een Raad van Advies, bestaande uit vier leden. De heren [F] en [G] zijn twee van de vier leden.
2.5.
[verweerder 1] en zijn echtgenote, mevrouw [H] (hierna: moeder) hebben drie kinderen: [I] , [verzoeker] en [J] .
2.6.
In 2010 zijn [verweerder 1] en zijn kinderen gaan voorsorteren op de overdracht van de eigendom en zeggenschap van [verweerder 1] in [B] . Vanaf 2011/2012 zijn er afspraken gemaakt over de bedrijfsopvolging en zijn er schenkingen aan de kinderen gedaan.
2.7.
In het kader daarvan heeft [verweerder 1] op 20 december 2011 twee stichtingen opgericht: [verweerder 2] (als stak van de Nederlandse tak) en Stichting Administratiekantoor [K] (als stak van de Belgische tak). [verweerder 1] was enig bestuurder in beide stichtingen. De aandelen van [N] zijn in [verweerder 2] geplaatst. [verzoeker] kreeg in iedere stak 56,5% van de certificaten van aandelen en [J] kreeg 43,5% van de certificaten van aandelen. Zij kreeg daarnaast vastgoed geschonken. Zoon [I] kreeg uitsluitend vastgoed geschonken.
2.8.
Vanaf februari 2012 is [verweerder 1] voor 58,5% aandeelhouder van Ma-In, [verzoeker] voor 23,1% en [J] voor 17,8%. Sinds februari 2012 hebben [verzoeker] en [J] een koopoptie op de aandelen van [verweerder 1] in Ma-In met dien verstande dat na het lichten van de koopoptie [verzoeker] 56,5% en [J] 43,5% van de aandelen Ma-In zou gaan houden.
2.9.
Op 28 februari 2012 is een zakelijke leningsovereenkomst gesloten tussen [N] en Ma-In op grond waarvan Ma-In aan [N] een kredietfaciliteit van ruim 5 miljoen euro heeft verstrekt.
2.10.
In 2017 is [verzoeker] bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als medebestuurder van [verweerder 2] .
2.11.
In 2017/begin 2018 heeft Ma-In haar zetel verplaatst naar Luxemburg, waar ook [N] kantoor houdt. In die periode zijn [verzoeker] , [J] en twee externe directeuren als bestuurders van Ma-In benoemd. [verweerder 1] , [verzoeker] en [J] waren de aandeelhouders van Ma-In.
2.12.
In 2018 zijn de persoonlijke verhoudingen binnen de familie verstoord geraakt. In het voorjaar van 2018 heeft [J] aangegeven dat zij uit de groep wenste te treden. [verzoeker] , [verweerder 1] en [J] zijn daarover in overleg getreden.
2.13.
Volgens [verzoeker] is er op 1 november 2020 een nieuwe (tweede) overeenkomst van geldlening gesloten tussen [N] en Ma-In. Op grond hiervan is de rente gewijzigd en is er een nieuwe einddatum van de (in 2.9. genoemde) lening overeengekomen, namelijk 31 december 2032. Deze overeenkomst is namens [N] ondertekend door [verzoeker] .
[verweerder 1] en [verweerder 2] stellen dat Ma-In nooit heeft besloten tot het verstrekken van deze nieuwe (c.q. gewijzigde) geldlening.
2.14.
Op 25 november 2020 heeft er overleg plaatsgevonden tussen [verweerder 1] , [verzoeker] en [J] over de ontvlechting van [B] .
2.15.
Op 7 december 2020 heeft er een formele aandeelhoudersvergadering plaatsgevonden van Ma-In waarbij [verweerder 1] en [J] hebben gestemd voor het ontslag van [verzoeker] en tot aanstelling van de heer [L] als nieuwe bestuurder van Ma-In.
2.16.
Op 14 december 2020 hebben [verzoeker] , [verweerder 1] en [J] de voorlopige uitkomst van hun ontvlechtingsoverleg ondertekend. Op 21 december 2020 hebben zij een intentieverklaring ondertekend (hierna: de Intentieverklaring). In de Intentieverklaring is onder meer het volgende opgenomen:
2.17.
Vanaf eind 2020 vormt [verweerder 1] (al dan niet samen met een externe bestuurder) het bestuur van Ma-In.
2.18.
Op 17 februari 2022 heeft [verweerder 1] een nieuwe Luxemburgse vennootschap opgericht: [O] (hierna: [O] ). [verweerder 1] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van [O] .
2.19.
Begin maart 2022 heeft [verzoeker] zich teruggetrokken als koper van de certificaten / aandelen die zijn genoemd in de Intentieverklaring.
2.20.
Op 13 mei 2022 (en later) heeft [verzoeker] aan [verweerder 1] gevraagd om in te stemmen met een zetelverplaatsing van [N] naar Nederland.
2.21.
Op 1 december 2022 heeft [O] de aandelen en certificaten die in handen waren van [J] voor € 3.600.000,- gekocht en betaald. [O] heeft deze aankoop gefinancierd met een door Ma-In verstrekte geldlening van € 5.400.000,-. Ook de beleggingsportefeuille van Ma-In, met een waarde van circa € 1.800.000,-, is overgezet naar [O] . Sindsdien houdt [O] 43,5% van de aandeelcertificaten van [N] .
2.22.
Begin 2023 hebben [verzoeker] en [verweerder 1] geprobeerd om tot een algehele schikking te komen, maar dat is niet gelukt.
2.23.
In maart 2023 heeft [verzoeker] om opheldering gevraagd over de lening die Ma-In in 2022 aan [O] heeft verstrekt om [J] te kunnen uitkopen. In reactie daarop heeft Ma-In kenbaar gemaakt dat bij het verstrekken van die lening geen sprake was van tegenstrijdig belang, dat de leningsovereenkomst marktconform is en dat Ma-In niet verplicht is om aan [verzoeker] documenten te verschaffen waarmee een en ander kan worden geverifieerd.
2.24.
Op 28 april 2023 heeft Ma-In de kredietfaciliteit / geldlening opgezegd die zij aan [N] heeft verstrekt (deze geldlening is verstrekt in 2012 en al dan niet op 1 november 2020 gewijzigd, zie r.o. 2.9 en 2.13).
2.25.
Op 22 juni 2023 heeft [verzoeker] [verweerder 1] opgeroepen voor een bestuursvergadering van [verweerder 2] . Op de agenda stonden de zetelverplaatsing van [N] en de benoeming van een derde bestuurder binnen [verweerder 2] . [verweerder 1] heeft bij brief van 6 juli 2023 laten weten dat hij dit verzoek niet honoreert omdat [verzoeker] geen bestuurder van [verweerder 2] zou zijn.
2.26.
Per 27 juni 2023 is [verzoeker] bij de Kamer van Koophandel uitgeschreven als bestuurder van [verweerder 2] .
2.27.
Bij brief van 12 juli 2023 heeft [verzoeker] [verweerder 1] laten weten dat hij zijn ontslag als bestuurder van [verweerder 2] betwist.
2.28.
Bij brief van 17 juli 2023 schrijft de Raad van Advies van de [E] aan [verweerder 1] :
“Een nieuw dieptepunt werd vorige week bereikt, toen jij [verzoeker] als bestuurder van [verweerder 2] hebt ontslagen. Wij vragen ons allereerst af of deze in onze ogen niet gefundeerde actie niet strijdig is met artikel 3 lid 1e van de statuten van [verweerder 2] , waarin staat dat "alle handelingen moeten bijdragen tot de continuïteit op lange termijn en dat er oog moet zijn voor het evenwicht tussen de belangen van alle betrokkenen waaronder certificaathouders".”
2.29.
Vanaf oktober 2023 hebben [verzoeker] en [verweerder 1] nogmaals geprobeerd hun geschillen in der minne op te lossen.
2.30.
Op 20 november 2023 heeft [verzoeker] van de Kamer van Koophandel de melding ontvangen dat de statuten van [verweerder 2] zijn gewijzigd. De belangrijkste wijziging is de regeling voor het geval [verweerder 1] komt te overlijden. Opvolgend bestuurders zijn dan niet meer [verzoeker] , [J] en de heer [G] , maar moeder en oom [M] .
2.31.
Bij brief van 1 december 2023 heeft Ma-In de geldlening van 28 februari 2012 nogmaals opgeëist bij [N] (‘ultimate formal notice to pay’).

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (samengevat):
voor recht te verklaren dat hij rechtsgeldig is benoemd tot bestuurder van [verweerder 2] ;
primair: het besluit tot zijn ontslag als bestuurder van [verweerder 2] nietig te verklaren, en
subsidiair: het besluit tot zijn ontslag als bestuurder van [verweerder 2] te vernietigen;
3.
primair: voor recht te verklaren dat de door [verweerder 1] doorgevoerde statutenwijziging van [verweerder 2] nietig is, en
subsidiair: het besluit tot statutenwijziging van [verweerder 2] te vernietigen;
4.
primair: de heer [F] , geboren op 20 juni 1963 en lid van de Raad van Advies, als bestuurder van [verweerder 2] te benoemen, en
subsidiair: een door de rechtbank aan te wijzen onafhankelijke bestuurder van [verweerder 2] te benoemen;
5. [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 2] te ontslaan;
6.
primair: de heer [G] , geboren op 26 september 1948 en lid van de Raad van Advies, als bestuurder van [verweerder 2] te benoemen, en
subsidiair: een door de rechtbank nader aan te wijzen onafhankelijk bestuurder van [verweerder 2] te benoemen;
7. kosten rechtens.
3.2.
[verzoeker] legt hieraan - verkort weergegeven - het volgende ten grondslag.
3.2.1.
[verzoeker] is sinds 10 november 2017 (stilzwijgend) benoemd tot statutair (mede)bestuurder van [verweerder 2] . Dit blijkt uit de navolgende omstandigheden:
[verzoeker] is ingeschreven als bestuurder bij de Kamer van Koophandel;
De statutaire bevoegdheid van [verweerder 1] is bij diezelfde gelegenheid gewijzigd van 'zelfstandig' in 'gezamenlijk';
[verweerder 1] heeft pas jaren later bezwaar gemaakt tegen de inschrijving van [verzoeker] bij de Kamer van Koophandel, welke inschrijving hij zelf heeft bewerkstelligd;
[verweerder 2] ontplooit geen zelfstandige activiteiten en is niet gebaat bij een titulair bestuurder;
Er is met [verzoeker] geen arbeidsovereenkomst of iets dergelijks gesloten, zodat het niet voor de hand ligt dat hij puur titulair bestuurder was;
Als [verzoeker] (puur) titulair bestuurder was, had hij als procuratiehouder bij de Kamer van Koophandel moeten worden ingeschreven en niet als bestuurder;
Zowel [J] als [verweerder 1] hebben de statutaire titel van [verzoeker] uitdrukkelijk erkend.
3.2.2.
[verzoeker] stelt dat het besluit van [verweerder 1] om hem, [verzoeker] , als bestuurder van [verweerder 2] te ontslaan nietig, dan wel vernietigbaar is en dat (dus ook) de door [verweerder 1] doorgevoerde statutenwijziging nietig is omdat [verweerder 2] hierbij niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd. Subsidiair verzoekt [verzoeker] om het bestuursbesluit tot statutenwijziging te vernietigen ex artikel 2:15 BW.
3.2.3.
Verder stelt [verzoeker] dat [verweerder 1] , gelet op de gehele constellatie aan gedragingen en nalatigheden, louter in zijn eigen belang handelt (en dat van [J] ), zonder daarbij acht te slaan op de belangen van [verweerder 2] en [N] . Hij stelt dat [verweerder 1] daarom moet worden ontslagen als bestuurder van [verweerder 2] , primair wegens verwaarlozing van zijn taak en subsidiair wegens andere gewichtige redenen dan wel wegens ingrijpende
wijzigingen van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap
van [verweerder 1] in redelijkheid niet kan worden geduld. Omdat er volgens de statuten een driehoofdig bestuur moet zijn, moeten er (naast [verweerder 1] en [verzoeker] ) één of (zonder [verweerder 1] , naast [verzoeker] ) twee extra bestuurders worden benoemd.
3.2.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat [verweerder 1] moet worden ontslagen als bestuurder van [verweerder 2] , maakt [verzoeker] zijn vader de volgende verwijten:
het onttrekken van liquiditeiten aan Ma-In;
het ten onrechte opeisen van de door Ma-In aan [N] verstrekte lening;
het niet-meewerken (als bestuurder van de STAK) aan de noodzakelijke zetelverplaatsing van [N] ;
het ongegrond en zonder nadere onderbouwing uitschrijven van [verzoeker] als bestuurder van [verweerder 2] bij de Kamer van Koophandel;
het ongegrond, zonder nadere onderbouwing en zonder voorafgaande goedkeuring van [verzoeker] als certificaathouder wijzigen van de statuten van de [verweerder 2] (die ertoe strekken dat [verzoeker] en [G] bij overlijden van [verweerder 1] geen opvolgend bestuurders meer zijn);
het hebben van een steeds terugkerend tegenstrijdig belang.
3.3.
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben verweer gevoerd. Zij hebben primair geconcludeerd tot afwijzing van alle verzoeken.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal de verzoeken van [verzoeker] en het verweer hiertegen (voor zover relevant) hierna puntsgewijs behandelen.
I. De verklaring voor recht dat [verzoeker] rechtsgeldig is benoemd tot bestuurder van [verweerder 2] .
4.2.
Artikel 4 van de statuten van [verweerder 2] (d.d. 20 december 2011) luidt als volgt:
“1. Het bestuur van de stichting bestaat uit:
a. één bestuurder indien de oprichter of diens echtgenoot bestuurder van de vennootschap (rechtbank: lees [N] ) is. Onder echtgenoot wordt verstaan de echtgenoot als bedoeld in artikel 4:8 Burgerlijk Wetboek;
b. drie bestuurders indien het sub a bepaalde niet van toepassing is.
Slechts natuurlijke personen kunnen bestuurder zijn”.
4.3.
Overgangsbepaling I van deze statuten luidt:
“In afwijking van het bepaalde in artikel 4, geldt het navolgende.
Indien en zolang de heer[verweerder 1](rb: [verweerder 1] ), de comparant
voornoemd, het enige bestuurslid van de stichting is, bestaat het bestuur uit
één persoon”.
4.4.
Vaststaat dat [verweerder 1] bij de oprichting van [verweerder 2] is benoemd als enig bestuurder van de stichting. Tussen partijen is niet in geschil dat hij tot 10 november 2017 enig bestuurder is gebleven.
4.5.
Als productie 39 bij het verzoekschrift heeft [verzoeker] een wijzigingsformulier en een inschrijvingsformulier overgelegd van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) voor [verweerder 2] . Op het wijzigingsformulier staat vermeld dat de bevoegdheid van [verweerder 1] met ingang van 10 november 2017 is gewijzigd in ‘gezamenlijk bevoegd’. Op het inschrijvingsformulier staat vermeld dat [verzoeker] vanaf 10 november 2017 als bestuurder in functie is getreden en als zodanig ‘gezamenlijk bevoegd’ is. Als ondertekenaar van beide formulieren staat vermeld ‘ [verweerder 1] ’ ( [verweerder 1] ). Vaststaat dat deze formulieren op 24 november 2017 door de KvK zijn ontvangen.
4.6.
Op het inschrijvingsformulier staat aangevinkt dat [verzoeker] geen statutaire titel heeft als bestuurder. [verzoeker] wijst erop dat dit verband houdt met het feit dat [verweerder 2] nooit een schriftelijk besluit heeft genomen ten aanzien van zijn benoeming als bestuurder, omdat [verweerder 1] op dat moment de enige bestuurder was, zodat formele vergaderingen achterwege werden gelaten en bestuursbesluiten niet op papier werden gezet. Volgens [verzoeker] staat dit echter niet in de weg aan zijn benoeming als statutair bestuurder, omdat een dergelijk benoemingsbesluit vormvrij is.
De rechtbank stelt voorop dat de wet inderdaad geen vormvereisten stelt aan een besluit tot benoeming van een statutair bestuurder, zodat ook een impliciet benoemingsbesluit, in dit geval een besluit zonder schriftelijke vastlegging, in beginsel is toegestaan. [1] Het genomen besluit kan in een dergelijk geval afgeleid worden uit omstandigheden die betrekking hebben op het orgaan dat bevoegd is om het benoemingsbesluit te nemen. Dat was in dit geval het bestuur: [verweerder 1] . [verweerder 1] was als (enig) bestuurder op grond van artikel 4 sub 2 van de statuten bevoegd om een andere bestuurder te benoemen. De rechtbank wijst er in dat verband op dat de statuten van [verweerder 2] ook geen vormvereisten stellen aan de totstandkoming van een bestuursbesluit.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder 1] erkend dat hij eerdergenoemde KvK-formulieren heeft bekeken en ondertekend, maar dat hij daarbij verder geen intentie had. Hij heeft echter ook verklaard dat hij denkt dat [verzoeker] bij het ondertekenen van de formulieren iets gezegd heeft in de trant van:
“stel dat er iets met jou gebeurt, we kunnen het beter met z’n tweeën doen’en dat hij [verzoeker] op dat moment als bestuurder heeft willen benoemen. Daarnaast heeft [verweerder 1] verklaard dat hij ongeveer een jaar in de veronderstelling is geweest dat [verzoeker] naast hem bestuurder was van de STAK. De rechtbank leidt hieruit af dat [verweerder 1] ook zelf meent dat hij een jaar samen met [verzoeker] het bestuur van de STAK heeft gevormd, ook al was dat volgens hem een slapend bestuur en stelt hij dat hij hierin naïef is geweest, gelet op de latere gebeurtenissen. Op basis hiervan houdt de rechtbank het ervoor dat [verweerder 1] [verzoeker] rechtsgeldig tot statutair bestuurder heeft benoemd vanaf 10 november 2017. De rechtbank zal daarom voor recht verklaren dat [verzoeker] vanaf 10 november 2017 rechtsgeldig is benoemd tot statutair bestuurder van [verweerder 2] .
4.7.
Omdat [verweerder 1] vanaf dat moment niet meer het enige bestuurslid van de stichting was, is ook de situatie zoals beschreven in Overgangsbepaling I van de statuten niet langer aan de orde (zie r.o. 4.3). Het benoemingsbesluit is niet in strijd met de statuten. Met de benoeming van [verzoeker] als tweede bestuurder voldeed het bestuur weliswaar niet aan de eis van artikel 4 onder 1 b van de statuten van [verweerder 2] dat het bestuur bestaat uit 3 bestuurders, maar dat maakt het benoemingsbesluit van [verzoeker] niet nietig of vernietigbaar. [2] De omstandigheid dat sprake is van een onvervulde plaats in het bestuur heeft geen gevolgen voor de bevoegdheden van het bestuur: op grond van artikel 4 onder 5 van de statuten behoudt het bestuur zijn bevoegdheden ingeval van één of meer vacatures in het bestuur. Dit betekent dat [verweerder 1] en [verzoeker] hun taken en verantwoordelijkheden kunnen blijven uitvoeren zoals vastgelegd in de statuten en de wet.
II. Het verzoek tot (primair) nietig verklaring of (subsidiair) vernietiging van het ontslagbesluit van [verzoeker] als bestuurder van [verweerder 2] .
4.8.
Op grond van artikel 9 van voornoemde statuten van [verweerder 2] defungeert een bestuurder onder meer door ontslag door de gezamenlijke overige bestuurders.
4.9.
[verzoeker] stelt dat het besluit om hem als bestuurder van [verweerder 2] te ontslaan, nietig dan wel vernietigbaar is. Volgens [verzoeker] heeft [verweerder 1] dit ontslagbesluit in 2023 genomen. [verweerder 1] stelt daar tegenover dat hij alleen de inschrijving van [verzoeker] als bestuurder van [verweerder 2] bij de KvK, op advies van notaris mr. R.W.A. van Thiel, heeft laten corrigeren (waarmee hij bedoelt: ‘aanpassen aan de door hem gestelde situatie dat [verzoeker] geen bestuurder is’) omdat hij meende dat die inschrijving niet juist was. Hij stelt echter niet dat [verzoeker] - in het geval die benoeming wél rechtsgeldig zou zijn - uit de functie van bestuurder is ontslagen (zie randnummer 10 ad 4 van het verweerschrift). [verzoeker] heeft ook geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat sprake is van een ontslagbesluit. Bij gebreke van een ontslagbesluit valt er niets nietig te verklaren of te vernietigen. Dit verzoek zal door de rechtbank dan ook worden afgewezen.
III. De verklaring voor recht dat (primair) de door [verweerder 1] doorgevoerde statutenwijziging van [verweerder 2] nietig is, (subsidiair) vernietiging van het besluit tot statutenwijziging van [verweerder 2] .
4.10.
De statuten van [verweerder 2] van 20 december 2011 zijn op 17 november 2023 gewijzigd. Daarbij zijn alleen artikel 9 en Overgangsbepaling II van de statuten gewijzigd.
4.11.
Over de wijziging van de statuten van [verweerder 2] staat in (het ongewijzigde) artikel 15 van de statuten het volgende opgenomen:
“Statutenwijziging
Artikel 15
1. Het bestuur is bevoegd deze statuten te wijzigen. Een besluit tot statutenwijziging
moet met algemene stemmen worden genomen in een vergadering waarin alle bestuurders aanwezig of vertegenwoordigd zijn. Een wijziging van de statuten die afbreuk doet aan de rechten van certificaathouders behoeft de voorafgaande goedkeuring van de vergadering van certificaathouders. Van deze goedkeuring dient schriftelijk te blijken.
2. […].
3. […]”.
4.12.
[verzoeker] stelt dat hij de gewijzigde statuten medio februari 2024 heeft ontvangen. Volgens [verzoeker] heeft de statutenwijziging al in november 2023 plaatsgevonden, zonder zijn instemming als bestuurder. Hij betoogt dat hij samen met [verweerder 1] het bestuur van [verweerder 2] vormde, zodat [verweerder 1] op grond van artikel 10 lid 2 van de statuten slechts gezamenlijk vertegenwoordigingsbevoegd was. [verweerder 1] had voor de statutenwijziging (een rechtshandeling in de zin van artikel 3:33 BW) daarom de instemming van [verzoeker] nodig. Daarnaast maakt [verzoeker] [verweerder 1] het verwijt dat hij de in de statuten vastgelegde (specifieke) procedure voor het wijzigen van de statuten en de daarbij geldende eisen niet heeft gevolgd.
[verzoeker] verzoekt primair om de door [verweerder 1] doorgevoerde statutenwijziging van [verweerder 2] nietig te verklaren, nu de STAK hierbij niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd en subsidiair om het bestuursbesluit tot statutenwijziging te vernietigen ex artikel 2:15 BW.
4.13.
[verweerder 1] voert als verweer dat het besluit tot statutenwijziging op de juiste wijze is genomen en dat hij daarbij steeds binnen de grenzen van de bestuursautonomie heeft gehandeld. Hij gaat er daarbij echter aan voorbij dat [verzoeker] statutair medebestuurder was en dat een besluit tot statutenwijziging op grond van de statuten met algemene stemmen moet worden genomen (in een vergadering waarin alle bestuurders aanwezig of vertegenwoordigd zijn). [verweerder 1] heeft niet betwist dat het besluit alleen door hem is genomen (er heeft überhaupt geen stemming plaatsgevonden) en dus niet unaniem is genomen, terwijl dit wel een fundamenteel vereiste is voor een besluit tot wijziging van de statuten. Aan het besluit tot statutenwijziging kleeft daarmee een fundamenteel totstandkomingsgebrek. Het besluit van [verweerder 1] tot wijziging van de statuten is dus in strijd met de wet of de statuten in de zin van artikel 2:14 BW en daarom nietig. Dit betekent dat het besluit geacht moet worden nooit te zijn genomen. De rechtbank zal daarom voor recht verklaren dat het besluit tot wijziging van de statuten zoals vastgelegd bij notariële akte op 17 november 2023, nietig is.
IV. Het verzoek om [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 2] te ontslaan.
4.14.
Het doel van [verweerder 2] is onder meer helpen om een goed bestuur te verzekeren en aldus bij te dragen tot de continuïteit op lange termijn van (toevoeging rechtbank: de vennootschap) [N] en de met haar verbonden ondernemingen in binnen- en buitenland. De stichting dient oog te hebben voor het evenwicht tussen de belangen van alle betrokkenen bij de ondernemingen, waaronder de aandeelhouders en certificaathouders, zo staat dit in de statuten omschreven.
4.15.
Het verzoek tot ontslag van [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 2] is gegrond op artikel 2:298 lid 1 BW. Dit luidt als volgt:
‘Een bestuurder kan op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie door de rechtbank worden ontslagen wegens verwaarlozing van zijn taak, wegens andere gewichtige redenen, wegens ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van zijn bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld of wegens het niet of niet behoorlijk voldoen aan een door de voorzieningenrechter van de rechtbank ingevolge artikel 297 gegeven bevel.’
4.16.
Nu in deze zaak de laatste ontslagreden (niet voldoen aan het bevel van de voorzieningenrechter) niet aan de orde is, kan [verweerder 1] als bestuurder (slechts) worden ontslagen wegens:
- verwaarlozing van zijn taak;
- andere gewichtige redenen;
- ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van zijn bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld.
4.17.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek tot het ontslag van [verweerder 1] als bestuurder, kort gezegd, het volgende ten grondslag.
[verweerder 1] ligt al jarenlang de [E] dwars. Hij heeft liquiditeiten aan de groep onttrokken, gaat onterecht over tot de opeising van een aan [N] verstrekte – en voor haar financiële gezondheid cruciale – lening, wil niet overgaan tot een noodzakelijke zetelverplaatsing van [N] en heeft [verzoeker] tot tweemaal toe proberen te ontslaan. Verder heeft hij geheel ongegrond en niet rechtsgeldig de statuten van de STAK proberen te wijzigen en tevens de groep proberen te verkopen.
4.18.
Beoordeeld moet worden in hoeverre [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 2] zodanig heeft gehandeld (of heeft nagelaten te handelen), dat artikel 2:298 BW vergt dat hij niet langer deel zal uitmaken van het bestuur van de STAK. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het ontslag van een bestuurder een zwaar middel is, dat sterk ingrijpt in de governance van de stichting. De rechtbank moet daarom de nodige terughoudendheid in acht nemen. Het feit dat [verweerder 1] een andere visie heeft op het te voeren beleid als zijn medebestuurder, maakt hem niet zondermeer ongeschikt als bestuurder.
4.19.
[verzoeker] verwijt [verweerder 1] dat hij liquiditeiten aan de groep heeft onttrokken. Hij rekent het [verweerder 1] aan dat hij [O] op 1 december 2022 de door [J] gehouden certificaten ( [N] en [K] ) en aandelen (Ma-In) heeft laten kopen met liquide middelen van Ma-In. De koopprijs die [O] hiervoor heeft betaald, een bedrag van € 3.600.000,-, werd immers buiten medeweten van [verzoeker] gefinancierd door een door Ma-In aan [O] verstrekte lening van € 5.400.000,-. Daartoe werden nagenoeg alle liquide middelen van Ma-In gebruikt en overgeboekt naar [O] . Ook de door Ma-In gehouden beleggingsportefeuille, met een waarde van circa € 1.800.000,-, is overgezet naar [O] . Meer concreet stelt [verzoeker] dat [verweerder 1] liquiditeiten aan Ma-In heeft onttrokken die waren bedoeld als reserveringsreserve van de Roosen Groep. [verzoeker] stelt dat [verweerder 1] deze liquiditeiten als het ware buiten de groep heeft geplaatst, zodanig dat deze uitsluitend onder zijn eigen controle staan, terwijl de kans op terugbetaling van deze gelden aan Ma-In door [O] nihil is.
De rechtbank oordeelt dat hieruit niet blijkt dat [verweerder 1] in zijn hoedanigheid van bestuurder van [verweerder 2] betrokken is geweest bij deze geldlening. [verweerder 1] heeft onweersproken gesteld dat er ten aanzien van deze geldlening géén geld is onttrokken aan [verweerder 2] of aan de vennootschap [N] . Er is geen sprake van een situatie waarbij gelden van [verweerder 2] op zodanige wijze zijn besteed dat dit strijdig is met het statutair omschreven doel van [verweerder 2] en waarvoor [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 2] had moeten waken. De geldlening van Ma-In aan [O] wordt niet betaald uit het vermogen van [verweerder 2] . Dat [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 2] op dit punt financieel wanbeheer heeft gepleegd tegenover [verweerder 2] , is daarom niet komen vast te staan.
4.20.
Daarnaast stelt [verzoeker] dat [verweerder 1] onterecht is overgegaan tot opeising van een aan [N] verstrekte lening. De rechter stelt vast dat [verweerder 1] dit echter niet heeft gedaan als bestuurder van [verweerder 2] : de STAK heeft deze lening niet verstrekt (dit is Ma-In geweest). [verweerder 2] heeft deze lening (dus) ook niet opgeëist, zodat dit [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 2] niet kan worden tegengeworpen.
4.21.
Verder verwijt [verzoeker] [verweerder 1] dat hij heeft nagelaten om als bestuurder van [verweerder 2] mee te werken aan de (gesteld) noodzakelijke zetelverplaatsing van [N] . Vaststaat dat beiden hun akkoord moeten geven om deze zetelverplaatsing uit te kunnen voeren.
[verzoeker] stelt dat de zetelverplaatsing van [N] noodzakelijk is omdat:
1. Nederlandse banken geen groep met een Luxemburgse holding willen financieren;
2. de Belastingdienst moeite heeft met de huidige constructie, en
3. de veranderende regelgeving in Luxemburg het later omzetten van de statutaire
zetel steeds moeilijker zal maken.
4.22.
Uit overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen blijkt dat [verzoeker] vanaf
mei 2022 met [verweerder 1] heeft gecorrespondeerd over de zetelverplaatsing van [N] naar Nederland en dat hij daarop meerdere malen, ook in 2023 en in 2024, heeft aangedrongen.
In oktober 2022 heeft [verzoeker] over de noodzaak van deze zetelverplaatsing een rapport laten opstellen door [P] (hierna: [P] ).
Gebleken is dat [verweerder 1] in e-mails aan [verzoeker] kenbaar heeft gemaakt dat de verhuizing pas door kan gaan na opheffing van Ma-In en dat hij tegen de verhuizing geen bezwaar heeft, mits alles is opgelost in Luxemburg. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder 1] (althans zijn advocaat) verklaard dat er geen sprake is van een weigering om de zetel van [N] te verplaatsen naar Nederland, maar dat [verweerder 1] wil dat eerst concreet wordt gemaakt hoe die verplaatsing moet worden uitgevoerd. Dit moet volgens [verweerder 1] fatsoenlijk en onderbouwd op papier komen. De rechtbank leidt hieruit af dat [verweerder 1] niet principieel afwijzend staat tegenover een zetelverplaatsing van [N] naar Nederland. [verweerder 1] heeft ook niet betwist dat de Belastingdienst moeite heeft met de huidige constructie, maar argumenten aangedragen waarom hij hier tot op heden als bestuurder nog niet mee heeft ingestemd. Tegen deze argumenten heeft [verzoeker] onvoldoende ingebracht. Dat er, in vervolg op het rapport van [P] , al concreet uitgewerkte plannen over de zetelverplaatsing van [N] en de (fiscale en juridische) gevolgen daarvan beschikbaar zijn en dat deze ook gedeeld zijn met [verweerder 1] , is onvoldoende gebleken.
Daarnaast stelt [verzoeker] dat de belangen van Ma-In niet bij de besluitvorming betrokken mogen worden. Meer concreet merkt hij hierover op dat [verweerder 1] de Luxemburgse zetel van [N] vanwege fiscale redenen nodig heeft voor de afwikkeling van Ma-In. [verzoeker] heeft dit verder niet toegelicht maar betwist dit belang van Ma-In op zichzelf niet. Hij gaat eraan voorbij dat [verweerder 1] (ook) als bestuurder van [verweerder 2] dient bij te dragen aan de continuïteit van [N] en de met haar verbonden ondernemingen in binnen- en buitenland op lange termijn en dat Ma-In er daar één van is. In financieel opzicht is er immers een relatie tussen [N] en Ma-In, zodat ook de belangen van Ma-In mee dienen te wegen in de besluitvorming (waaronder de zetelverplaatsing) binnen [verweerder 2] . Nu [verzoeker] niet heeft toegelicht en onderbouwd waarom de belangen van Ma-In bij de besluitvorming binnen [verweerder 2] ongeoorloofd veel gewicht zouden hebben gekregen, kan [verweerder 1] daarvan als bestuurder van [verweerder 2] (vooralsnog) geen verwijt worden gemaakt.
Daarnaast geldt dat [N] al jarenlang gevestigd is in Luxemburg. [verzoeker] heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat besluitvorming over de zetelverplaatsing niet langer op zich mag laten wachten. Hij stelt dat ‘veranderde regelgeving’ de zetelverplaatsing op de langere termijn moeilijker zal maken, maar de concrete gevolgen van een eventuele latere zetelverplaatsing (door die veranderde regelgeving) zijn door hem onvoldoende duidelijk gemaakt.
[verzoeker] betoogt verder dat banken geen groep met een Luxemburgse holding (meer) willen financieren en heeft ter onderbouwing een e-mail bericht overgelegd van de Rabobank (productie 42 bij het verzoekschrift). Hieruit blijkt dat een zetelverplaatsing en een meer transparantere structuur de haalbaarheid van een eventuele financieringsaanvraag zullen bevorderen, maar dat een dergelijke aanvraag zonder zetelverplaatsing bij voorbaat kansloos is, blijkt hieruit niet. Tegen deze achtergrond heeft [verzoeker] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat [verweerder 1] zijn taak als bestuurder heeft verwaarloosd door nog niet definitief in te stemmen met de zetelverplaatsing van [N] .
4.23.
Verder verwijt [verzoeker] [verweerder 1] dat hij bezwaarlijk heeft gehandeld door hem als STAK-bestuurder uit te schrijven bij de KvK. Enerzijds is duidelijk dat het handelen van [verweerder 1] wat betreft deze uitschrijving niet de schoonheidsprijs verdient. Kennelijk is [verweerder 1] daarbij afgegaan op informatie van de notaris, die hem erop gewezen zou hebben dat het niet correct gegaan was rond de inschrijving van [verzoeker] als bestuurder bij de KvK. Vaststaat dat [verzoeker] vanaf 27 juni 2023 ten onrechte niet langer als bestuurder is erkend door [verweerder 1] . Anderzijds staat vast dat [verweerder 2] een slapend geheel was en dat het handelen als bestuurder door [verweerder 1] al die jaren terughoudend en beperkt is geweest, mede doordat – zo stelt [verweerder 1] zelf – financiële informatie over [N] niet aan hem werd verstrekt en de STAK eigenlijk alleen jaarrekeningen verstrekte. Er zijn daarom geen aanwijzingen dat er vanaf 27 juni 2023 sprake was van veelvuldige besluitvorming waar [verzoeker] buiten werd gehouden (behoudens het besluit tot de statutenwijziging). Voornoemde omstandigheden rechtvaardigen niet het ontslag van [verweerder 1] als bestuurder van de STAK, gelet op de strenge maatstaf van artikel 2:298 BW, zoals hiervoor onder r.o. 4.18 vermeld.
4.24.
Verder verwijt [verzoeker] [verweerder 1] dat hij een steeds terugkerend tegenstrijdig belang heeft. Volgens [verzoeker] is de rode draad bij het handelen van [verweerder 1] dat hij niet (meer) het belang van [verweerder 2] en [N] in acht neemt, maar zich uitsluitend richt op de belangen van Ma-In, [O] en [J] . Volgens [verzoeker] heeft [verweerder 1] :
via Ma-In belang bij het opeisen van de lening aan [N] ;
via [O] belang bij het onttrekken van liquiditeiten aan Ma-In c.q. de [E] , en
via Ma-In belang bij het voortbestaan van de Luxemburgse zetel van [N] ,
dit alles terwijl [verweerder 1] als STAK-bestuurder de plicht heeft om in het belang van [verweerder 2] en de met haar verbonden onderneming ( [N] c.q. de Nederlandse tak van de [E] ) te handelen, alsmede om bij te dragen aan de continuïteit op lange termijn van [N] en de met haar verbonden ondernemingen in binnen- en buitenland.
Zowel het opeisen van de lening bij [N] , het onttrekken van liquiditeiten aan Ma-In als het niet willen meewerken aan de zetelverplaatsing van [N] zijn niet in het belang van [verweerder 2] en de met haar verbonden onderneming, en dragen ook niet bij aan de continuïteit op lange termijn van [N] , aldus [verzoeker] .
4.25.
De Wet Bestuur en Toezicht Rechtspersonen (WBTR) geeft duidelijke normen voor het handelen van bestuurders van (onder meer) stichtingen. Sinds 1 juli 2021 mag een bestuurder van een stichting niet deelnemen aan de stemming over een besluit waarbij de bestuurder een tegenstrijdig belang heeft [3] . Onder een tegenstrijdig belang dient te worden verstaan: ieder direct of indirect belang van de betreffende persoon dat tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon en de daaraan verbonden onderneming. De hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde omstandigheden of verweten gedragingen waren aan de orde in de periode na de inwerkingtreding van deze wet. De door [verzoeker] genoemde besluiten betreffen echter geen besluiten die zijn genomen door het bestuur van [verweerder 2] (het besluit om de lening op te eisen en het besluit om geld te lenen aan [O] zijn genomen door Ma-In). Een situatie waarbij [verweerder 1] zich als bestuurder van [verweerder 2] had dienen te onthouden van deelname aan de beraadslaging en besluitvorming over de desbetreffende transacties/leningen is daarom niet aan de orde. [verzoeker] heeft ook geen andere handelingen genoemd waaruit blijkt dat [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 2] te maken heeft gekregen met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich daarbij uitsluitend heeft laten leiden door het belang van [verweerder 2] en [N] . [verzoeker] verwijt [verweerder 1] dat hij de jaarrekening van [N] niet heeft goedgekeurd omdat de Ma-In lening daarin niet was opgenomen, maar [verzoeker] heeft niet gesteld of onderbouwd dat [verweerder 1] zich ten onrechte op het standpunt stelt dát de Ma-In lening in de jaarrekening opgenomen moet worden.
Verder stelt [verzoeker] dat [verweerder 1] een tegenstrijdig belang heeft omdat hij als minderheidscertificaathouder belang heeft bij de verkoop van de [E] als geheel, waardoor hij niet in staat is om objectief af te wegen of een dergelijke verkoop (ook) in het belang is van [verweerder 2] , [N] en de certificaathouders. Een dergelijke verkoop (of daaraan voorafgaande besluitvorming) heeft echter niet plaatsgevonden. [verzoeker] heeft aldus onvoldoende concrete omstandigheden naar voren gebracht om vast te kunnen stellen dat [verweerder 1] te maken heeft met zodanig onverenigbare belangen, dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen wel uitsluitend laat leiden door het belang van [verweerder 2] . Dat betekent dat ook niet is komen vast te staan dat (het laten voortbestaan van) deze situatie een gewichtige reden vormt voor het ontslag van [verweerder 1] als bestuurder.
4.26.
Het verzoek om [verweerder 1] te ontslaan als bestuurder van [verweerder 2] zal op grond van voorgaande overwegingen dan ook worden afgewezen.
V. Het verzoek om primair de heer [F] als bestuurder van [verweerder 2] te benoemen en subsidiair een onafhankelijke bestuurder van [verweerder 2] te benoemen.
4.27.
Het verzoek van [verzoeker] om een bestuurder te benoemen is gegrond op artikel 2:299 BW. Dat artikel bepaalt dat telkens wanneer het door de statuten voorgeschreven bestuur geheel of gedeeltelijk ontbreekt en daarin niet overeenkomstig de statuten wordt voorzien, de rechtbank op verzoek van iedere belanghebbende of het openbaar ministerie in de vervulling van de ledige plaats kan voorzien. De rechtbank neemt daarbij zoveel mogelijk de statuten in acht.
4.28.
Zoals eerder overwogen in r.o. 4.87 is er inderdaad sprake van een vacature binnen het bestuur van [verweerder 2] . Op grond van artikel 4 onder 1 b van de statuten dient het bestuur immers uit drie natuurlijke personen te bestaan en dient deze vacature vervuld te worden. [verzoeker] verzoekt primair om [F] als bestuurder van de STAK te benoemen omdat hij als lid van de Raad van Advies al betrokken is bij de [E] . Hij heeft een verklaring overgelegd van [F] waarin deze zich bereid verklaart om een benoeming als bestuurder van [verweerder 2] te aanvaarden.
4.29.
[verweerder 1] verweert zich hiertegen en voert onder meer aan dat zowel de in de WBTR voorgeschreven wijziging van de Ontstentenisregeling als Overgangsbepaling II van de statuten voorzien in de invulling van een eventuele ledige plaats. Hij heeft daarnaast in zijn verweerschrift uitgebreid uiteengezet waarom [F] (en [G] ) in zijn ogen niet voor benoeming in aanmerking zouden moeten komen. Volgens [verweerder 1] is de adviesraad partij geworden in het conflict met [verzoeker] en heeft deze daar een actieve en partijdige rol in aangenomen. Bovendien zouden [F] en [G] op inhoudelijke gronden diskwalificeren voor een rol als statutair bestuurder. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.30.
De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden. De verplichting tot het opnemen van een ontstentenisregeling in de statuten – te realiseren bij de eerstvolgende statutenwijziging – geldt alleen indien een dergelijke regeling er nog niet is. Uit hetgeen hiervoor onder III. is overwogen, blijkt dat de statuten na 20 december 2011 niet meer rechtsgeldig zijn gewijzigd. Indien de statuten zouden worden gewijzigd, zou de WBTR nopen tot een aanpassing: de statuten van [verweerder 2] bevatten in artikel 9 weliswaar een bepaling over ontstentenis, maar deze bepaling regelt niet de situatie die nu aan de orde is, waarbij [verzoeker] en [verweerder 1] als bestuurders in functie zijn gebleven en er een derde bestuurder benoemd moet worden omdat er een open plek (‘een ledige plaats’) is binnen het bestuur. Overgangsbepaling II van de statuten, waarop [verweerder 1] zich beroept, is ook niet van toepassing nu [verweerder 1] niet defungeert als bestuurder van [verweerder 2] . Omdat de statuten geen regeling bevatten is de rechtbank voornemens om over te gaan tot de benoeming van een derde bestuurder. [verweerder 2] heeft er ook belang bij dat de (door de statuten voorgeschreven) derde bestuurder wordt benoemd, vanwege de geschillen tussen [verweerder 1] en [verzoeker] (die dit belang van [verweerder 2] ook beiden hebben onderstreept). Omdat er aan de zijde van [verweerder 1] duidelijk sprake is van een gebrek aan vertrouwen in [F] en [G] , zal de rechtbank op zoek gaan naar een onafhankelijke derde bestuurder.
4.31.
Artikel 4 punt 6 van de statuten bepaalt dat de bestuurders geen beloning voor hun werkzaamheden ontvangen, maar alleen een onkostenvergoeding. Dit maakt het vinden van een bestuurder lastig. De rechtbank heeft zich inmiddels gewend tot de Ondernemingskamer en deze kamer is bereid om daarmee te helpen, maar beschikt alleen over een (interne) lijst met kandidaat-bestuurders. Deze bestuurders hanteren commerciële tarieven voor hun werkzaamheden. Om een derde persoon te vinden die als bestuurder bereid is om tegen een onkostenvergoeding werkzaamheden te verrichten voor [verweerder 2] zal, bezien tegen de achtergrond van de onderlinge verhoudingen binnen het bestuur, niet makkelijk (en wellicht zelfs niet mogelijk) zijn. De rechtbank geeft partijen mee om hierbij stil te staan. De rechtbank verzoekt partijen daarom om met elkaar in overleg te treden om te bezien of zij (alsnog) gezamenlijk een derde bestuurder kunnen aandragen die bereid is om tegen een onkostenvergoeding tot het bestuur toe te treden.
Indien partijen hier niet uit komen, verzoekt de rechtbank partijen om zich uit te laten over de vraag welke commerciële financiële vergoeding zij bereid (en in staat) zijn aan de te benoemen derde bestuurder te betalen en hoe zij dit (in het kader van de statuten en eventuele fiscale consequenties hiervan) voor zich zien.
VI. Het verzoek om primair de heer [G] als bestuurder van [verweerder 2] te benoemen en subsidiair een onafhankelijke bestuurder van [verweerder 2] te benoemen.
4.32.
Voor zover de rechtbank overgaat tot het ontslag van [verweerder 1] , verzoekt [verzoeker] primair om ook [G] als bestuurder te benoemen, subsidiair een onafhankelijke bestuurder te benoemen. Nu de rechtbank niet zal overgaan tot het ontslag van [verweerder 1] , komt de rechtbank aan dit verzoek niet toe.
De proceskosten
4.33.
In verband met de familie- en zakelijke verhoudingen tussen partijen is de rechtbank voornemens om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat [verzoeker] rechtsgeldig is benoemd tot bestuurder van [verweerder 2] ;
5.2.
verklaart voor recht dat de door [verweerder 1] op 17 november 2023 doorgevoerde statutenwijziging van [verweerder 2] nietig is,
5.3.
bepaalt dat beide partijen op
vrijdag 26 september 2025een akte mogen nemen zoals vermeld onder 4.31;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mrs. I.L.P. Crombeen, M.F.M.T. Franke en
E.C. Zandman, rechters, en uitgesproken op 29 augustus 2025.

Voetnoten

1.Zie Rechtbank Gelderland 18 december 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:9667), noot mr. drs. A.E.C.M. Verhagen waarin verwezen wordt naar K.A.M. van Vught, Het besluit van de rechtspersoon, Deventer: Wolters Kluwer 2020. Van Vught concludeert op basis van een uitgebreidere rechtspraakanalyse dat zowel hoge als lage rechters geen vormvoorschriften verbinden aan een benoemingsbesluit (Van Vught 2020, p. 45-48 en de aldaar genoemde uitspraken).
2.De situatie zoals beschreven in artikel 4 sub 1a van de statuten van [verweerder 2] doet zich niet voor omdat [verweerder 1] geen bestuurder is van [N] .
3.Artikel 2:291 lid 3 BW bepaalt dat de bestuurder zich dient te richten naar het belang van de stichting en de met haar verbonden onderneming of organisatie. Verder bepaalt artikel 2:291 lid 6 BW dat de bestuurder niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting bedoeld in lid 3.