ECLI:NL:RBOBR:2025:6817

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
C/01/405843 / HA ZA 24-408
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vaststellingsovereenkomst wegens ontbreken statutaire grondslag en onverschuldigde betaling uittredingsvergoeding

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen H.O.D.N. (hierna: eiser) en KUBUS COÖPERATIE U.A. (hierna: Kubus). Eiser heeft zijn lidmaatschap bij Kubus opgezegd en is in een geschil verwikkeld geraakt over de uittredingsvergoeding die hij aan Kubus verschuldigd zou zijn. Eiser stelt dat de vaststellingsovereenkomst die hij met Kubus heeft gesloten, waarin deze vergoeding is vastgelegd, nietig is omdat deze in strijd is met dwingend recht. Hij beroept zich op artikel 2:60 BW, dat vereist dat een coöperatie een statutaire grondslag heeft voor het vragen van een uittredingsvergoeding. De rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst inderdaad nietig is, omdat Kubus geen statutaire basis heeft voor het vragen van een uittredingsvergoeding. Eiser heeft de vergoeding onverschuldigd betaald en vordert terugbetaling van dit bedrag, wat de rechtbank toewijst. Daarnaast vordert eiser de ontbinding van eerdere koopovereenkomsten betreffende ledencertificaten, maar deze vordering wordt afgewezen omdat de rechtbank oordeelt dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn en dat er geen sprake is van dwaling. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/405843 / HA ZA 24-408
Vonnis van 22 oktober 2025
in de zaak van
[eiser] H.O.D.N. [handelsnaam eiser],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. G.E.E.M. van der Heijden,
tegen
KUBUS COÖPERATIE U.A.,
te Cuijk,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Kubus,
advocaat: mr. M.J.A. Gaber.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 11,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7,
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,
- de aanvullende productie 8 aan de zijde van Kubus.
- de mondelinge behandeling van 6 augustus 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en bij welke gelegenheid spreekaantekeningen zijn overgelegd door mr. Van der Heijden namens [eiser] en door mr. Gaber namens Kubus,
- de akte ‘Aanvulling eis/vermeerdering dagvaarding’ aan de zijde van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Kubus is een coöperatie die een franchiseonderneming exploiteert. Met haar leden, bestaande uit onder meer accountants en administratiekantoren, verleent zij advies op het gebied van management en bedrijfsvoering. Kubus ondersteunt haar leden door middel van een gemeenschappelijke naam, collectieve inkoop, marketing en expertise-uitwisseling.
2.2.
[eiser] verleent via zijn eenmanszaak financiële diensten. Op 13 november 2023 is [eiser] een zogenoemd ‘lid B’ en franchisenemer geworden van Kubus. De tussen partijen geldende afspraken zijn neergelegd in een franchiseovereenkomst.
2.3.
Gedurende zijn lidmaatschap heeft [eiser] ledencertificaten A zonder stemrecht (hierna: Certificaten) gekocht voor een bedrag van in totaal € 18.177,12. In dat verband zijn vier koopovereenkomsten tot stand gekomen op de volgende data: 25 november 2014, 3 september 2015, 12 augustus 2016 en 17 augustus 2018. Artikel 4 van de koopovereenkomsten bepaalt:

Na de levering hebben partijen niet langer het recht op gehele of gedeeltelijke ontbinding van deze koopovereenkomst.’
2.4.
Ten aanzien van de winstverdeling bepaalt artikel 16 lid 1 van de statuten van Kubus:
‘De winst, winstuitkering en/of bijschrijving daarvan wordt voor alle leden op uniforme
wijze berekend. Met "winst" wordt bedoeld: de winst van de coöperatie na afdracht van
vennootschapsbelasting, vermeerderd met de van de vennootschapsbelasting afgetrokken
winstuitdelingen ingevolge artikel 9 van de Wet op de Vennootschapsbelasting
negentienhonderdnegenenzestig.
2.5.
Artikel 16 lid 3 van de statuten van Kubus bepaalt:

Indien winst wordt uitgekeerd zijn de A-leden tezamen gerechtigd tot een eenenvijftig
procent (51 %) van de uit te keren winst. De overige winst wordt verdeeld over de B-leden
conform besluit van de ledenvergadering.’
2.6.
In artikel 5 van het ‘Kubus reglement leden B’ wordt het begrip winst onderverdeeld in primaire winst, secundaire winst en tertiaire winst. Van de tertiaire winst wordt 49% aan de B-leden toebedeeld. De primaire, subsidiaire en de rest van de tertiaire winst komt toe aan de A-leden en aan houders van prioriteitscertificaten.
2.7.
De statuten van Kubus bepalen in artikel 5 dat het lidmaatschap eindigt door opzegging. De statuten van Kubus verbinden geen voorwaarden aan uittreding van een lid.
2.8.
In de considerans van de franchiseovereenkomst is onder 3 opgenomen:

De franchisenemer is bij uittreding uit KUBUS Coöperatie u.a. in alle gevallen een uittredingsvergoeding (goodwill) verschuldigd, zoals blijkt uit deze overeenkomst.’
2.9.
Artikel 7 lid 5 van de franchiseovereenkomst bepaalt:

Bij (gedeeltelijk) uittreden van een franchisenemer – ongeacht het moment waarop en de reden waarom – is een uittredingsvergoeding verschuldigd.’
2.10.
Op 22 december 2019 heeft [eiser] zijn lidmaatschap bij Kubus opgezegd. Partijen hebben een discussie gevoerd over de uittredingsvergoeding die van leden werd gevorderd bij beëindiging van het lidmaatschap. Op 14 september 2021 is een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser] en Kubus. Artikel 4 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst bepaalt:

Partijen stellen vast, dat er ten aanzien van de afspraken welke voortvloeien uit de in de
considerans genoemde overeenkomsten een eindafrekening dient plaats te vinden van onder
andere de uittredevergoeding, de saldi van het gestorte ledenkapitaal van zowel Kubus
Coöperatie als Kubus Lonen, alsmede hetgeen er nog aan contributie- en andere
verplichtingen te betalen is.’
2.11.
Artikel 4 lid 2 van de vaststellingsovereenkomst bepaalt: ‘
Het bedrag van hetgeen per saldo door [eiser] nog aan Kubus te betalen is, is € 22.423.’
2.12.
[eiser] heeft dit bedrag op enig moment aan Kubus betaald.
2.13.
Bij brief van 1 februari 2024 heeft [eiser] zich via zijn advocaat op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst in strijd is met dwingend recht omdat Kubus aanspraak heeft gemaakt op een uittredingsvergoeding terwijl de statuten van Kubus daar geen grondslag voor bieden. In de brief is onder meer opgenomen:

Het is in dit geval dus niet mogelijk om aan dwingend recht voorbij te gaan. Gezien
het bovenstaande kan worden vastgesteld dat de tussen partijen gesloten VSO niet
voldoet aan artikel 7:902 BW, omdat de inhoud in strijd is met de openbare orde
en als zodanig nietig is. Dit betekent dat de uittredingsvergoeding die Cliënt aan
Kubus heeft voldaan onverschuldigd betaald is. Er was en is geen rechtsgrond op
basis waarvan Client het betaalde bedrag verschuldigd is/was, zodat ik namens
Client het bedrag van € 23.252,50 ex artikel 6:203 BW van Kubus terug vorder.
En verder:

Partijen gingen er vanuit dat de uittredingsvergoeding neergelegd in de
ledenovereenkomst rechtsgeldig was en om die reden is deze vergoeding in de VSO
overeengekomen. Zoals hierboven uiteengezet blijkt dit echter niet het geval te zijn. Uit
dien hoofde vernietig ik bij deze namens Client de VSO op basis van dwaling ex artikel
6:228 BW, zodat deze nooit tot stand gekomen is. Aldus moet het door Client betaalde
bedrag door Kubus worden terugbetaald.’

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - na wijziging van eis - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst van 14 september 2021 betreffende de uittredevergoeding buitengerechtelijk is vernietigd, primair op basis van art. 3:40 lid 2 BW, subsidiair op basis van art. 6:228 lid 1 sub c BW;
II. de overeenkomsten van 25 november 2014, van 3 september 2015, van 12 augustus 2016 en van 17 augustus 2018, telkens betreffende de aankopen van ledencertificaten, te ontbinden althans te vernietigen;
III. Kubus te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 23.252,50 terzake onverschuldigd betaalde uittredingsvergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2024, althans van de datum van de dagvaarding;
IV. Kubus te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 18.177,12 terzake van de onverschuldigd betaalde koopprijs van de Certificaten, op basis van artikel 6:203 lid 1 BW, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2024, althans van de datum van de dagvaarding;
V. Kubus te veroordelen in de kosten van deze procedure alsook in de buitengerechtelijke kosten van [eiser] die € 1.189,30 bedragen, beiden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2024, althans van de datum van de dagvaarding;
3.2.
[eiser] legt aan de vorderingen onder I primair ten grondslag dat de tussen [eiser] en Kubus gesloten vaststellingsovereenkomst in strijd is met de artikelen 2:60 en 2:25 BW en aldus kon worden vernietigd op grond van artikel 3:40 lid 2 BW. Subsidiair legt [eiser] aan de vorderingen onder I ten grondslag dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling. Aan de vordering onder II legt [eiser] primair ten grondslag dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming omdat Kubus winstrechten heeft uitgegeven zonder daartoe gerechtigd te zijn. Subsidiair legt [eiser] aan de vordering onder II ten grondslag dat de overeenkomsten tot stand zijn gekomen onder invloed van dwaling.
3.3.
Kubus voert verweer. Kubus concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Geen buitengerechtelijke vernietiging op grond van artikel 3:40 lid 2 BW
4.1.
Aan de gevorderde verklaring voor recht onder I legt [eiser] primair ten grondslag dat hij de vaststellingsovereenkomst bij brief van 1 februari 2024 buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van artikel 3:40 lid 2 BW. Een vernietiging op deze grondslag blijkt echter niet uit deze brief. De vaststellingsovereenkomst is dan ook niet buitengerechtelijk vernietigd op grond van artikel 3:40 lid 2 BW, zodat de gevorderde verklaring voor recht ook niet kan worden toegewezen op de primaire grondslag.
Buitengerechtelijke vernietiging op grond van dwaling
4.2.
Als subsidiaire grondslag heeft [eiser] aangevoerd dat hij de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van dwaling. Nu dwaling wél als vernietigingsgrond is opgenomen in de brief van 1 februari 2024, zal de rechtbank hierna beoordelen of [eiser] de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd op die grondslag.
4.3.
[eiser] voert aan dat sprake is van wederzijdse dwaling. Beide partijen gingen er ten onrechte vanuit dat Kubus een uittredingsvergoeding mocht vragen van haar leden. Nu de statuten van Kubus geen grondslag bieden voor een uittredingsvergoeding, konden [eiser] en Kubus niet rechtsgeldig overeenkomen dat [eiser] een uittredingsvergoeding moest betalen, aldus [eiser] . Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [eiser] naar het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:56) dat is gewezen tussen Kubus en een ander voormalig lid.
4.4.
Volgens Kubus is van dwaling geen sprake. Ieder lid was bekend met de statuten en voor ieder lid was het zodoende kenbaar dat in de statuten geen grondslag was opgenomen voor een uittredingsvergoeding. Verder voert Kubus aan dat sprake is van een uitsluitend toekomstige omstandigheid omdat het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2023 [1] (waarover de Hoge Raad op 10 januari 2025 in cassatie heeft geoordeeld [2] ) nog niet was gewezen toen de vaststellingsovereenkomst tot stand kwam.
Wederzijdse dwaling ten aanzien van de uittredingsvergoeding
4.5.
Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden (artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub c BW).
4.6.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de vaststellingsovereenkomst tussen [eiser] en Kubus kan worden vernietigd op grond van dwaling. Voor een beroep op dwaling ten aanzien van een vaststellingsovereenkomst geldt het volgende. De beslissing die krachtens een vaststellingsovereenkomst wordt genomen, brengt zekerheid over een rechtsverhouding waarover partijen eerder in onzekerheid verkeerden. Uit de voor een vaststellingsovereenkomst vereiste bereidheid van partijen om het eigen standpunt prijs te geven en het standpunt van de wederpartij te respecteren voor zover dat volgens de beslissing krachtens de vaststellingsovereenkomst noodzakelijk is, volgt dat partijen niet kunnen dwalen over de inhoud van de beslissing indien en voor zover deze beslissing afwijkt van het standpunt dat zij voorafgaand aan of bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst hadden. Partijen kunnen in beginsel dus geen beroep doen op dwaling met betrekking tot de onderwerpen waarover juist werd getwist of waarover onzekerheid bestond. Blijkt evenwel een misvatting ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd dan is een beroep op dwaling mogelijk wel gerechtvaardigd. Bij de beoordeling is dus van belang het antwoord op de vraag aan welke onzekerheid partijen een einde hebben willen maken. Als die onzekerheid (ook) betrekking had op de uitleg of de toepasselijkheid van artikel 2:60 BW, komt aan [eiser] geen beroep op dwaling toe.
Aan welke onzekerheid hebben [eiser] en Kubus een einde willen maken?
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling is door Kubus aangevoerd dat zij altijd een vaststellingsovereenkomst sluit (althans wenst te sluiten) als leden uittreden. De achterliggende reden daarvan is dat er meerdere rechtsverhoudingen (de ledenovereenkomst, franchiseovereenkomst en de afgegeven licenties) eindigen en dat Kubus daarover duidelijke afspraken wenst te maken. Bij de beëindiging van de rechtsverhoudingen tussen [eiser] en Kubus is daarbij een discussie ontstaan over een aantal onderwerpen, waaronder ook de vraag of [eiser] de uittredingsvergoeding door middel van verrekening mocht betalen. Zowel [eiser] als Kubus hebben aangevoerd dat zij bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst niet hebben gesproken over het bepaalde in artikel 2:60 BW en dat zij het niet hebben gehad over de vraag of de uittredingsvergoeding geldig kon worden overeengekomen. Dat de uittredingsvergoeding – mogelijk - niet geldig kon worden overeengekomen, is pas aan het licht gekomen nadat een ander lid van Kubus weigerde om een uittredingsvergoeding aan Kubus te betalen, waarna Kubus dat lid in rechte heeft betrokken. [3]
[eiser] heeft de vaststellingsovereenkomst terecht buitengerechtelijk vernietigd
4.8.
Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting blijkt aldus dat [eiser] en Kubus de vaststellingsovereenkomst niet hebben gesloten om een einde te maken aan onzekerheid over de vraag of de uittredingsvergoeding geldig kon worden overeengekomen. Beide partijen waren zich er dan ook niet van bewust dat die vergoeding niet geldig kon worden overeengekomen vanwege het ontbreken van een statutaire grondslag. In wezen gaat het om een beroep op rechtsdwaling. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat uit het oogpunt van een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer als uitgangspunt geldt dat een beroep op rechtsdwaling in zijn algemeenheid niet kan worden aanvaard. [4] Op grond van de in deze procedure vaststaande feiten en omstandigheden ziet de rechtbank evenwel aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Op de vraag of artikel 2:60 BW in de weg staat aan de werking van een uittreedvoorwaarde die volgt uit een contractueel beding tussen een lid en een coöperatie zonder grondslag in de statuten van de coöperatie, bestond tot aan het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2025 immers geen eenduidig antwoord. [5] Nu over de hiervoor weergegeven vraag eerst na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst duidelijkheid is geschapen, zijn [eiser] en Kubus naar het oordeel van de rechtbank van een onjuiste voorstelling van zaken uitgegaan bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
4.9.
Anders dan Kubus aanvoert, is van een uitsluitend toekomstige omstandigheid geen sprake. De door [eiser] gestelde dwaling behelsde immers het ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geldende recht. Het enkele feit dat door middel van jurisprudentie duidelijkheid is gegeven, betekent niet dat sprake is van een uitsluitend toekomstige omstandigheid. [6] Dat de statuten voor ieder lid kenbaar waren – zoals Kubus aanvoert – staat ook niet aan een beroep op dwaling in de weg. De door [eiser] gestelde dwaling heeft immers geen betrekking op de inhoud van de statuten, maar op de uitleg van artikel 2:60 BW. Over die uitleg heeft de Hoge Raad onlangs geoordeeld dat een uittreedvoorwaarde niet geldig kan worden overeengekomen zonder statutaire grondslag. Met die uitleg was [eiser] niet bekend op het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. De verweren van Kubus worden dan ook verworpen. Andere feiten en omstandigheden die in de weg staan aan een beroep op vernietiging wegens wederzijdse daling zijn niet gesteld of gebleken.
4.10.
De slotsom ten aanzien van de door [eiser] gestelde dwaling luidt dat [eiser] de vaststellingsovereenkomst terecht buitengerechtelijk heeft vernietigd ten aanzien van de uittredingsvergoeding. De gevorderde verklaring voor recht wordt dan ook toegewezen op de subsidiaire grondslag. De vernietiging heeft terugwerkende kracht. Dat betekent dat [eiser] de uittredingsvergoeding onverschuldigd heeft betaald. De vordering om Kubus te veroordelen tot betaling van € 23.252,50 aan [eiser] wordt daarom ook toegewezen.
Wettelijke rente over het onverschuldigd betaalde bedrag van € 23.252,50
4.11.
[eiser] heeft van Kubus ook betaling van wettelijke rente over het onverschuldigd betaalde bedrag gevorderd met ingang van 23 februari 2024. Kubus heeft die vordering niet weersproken zodat de rechtbank de vordering toewijst.
Certificaten van aandelen
4.12.
[eiser] vordert verder dat de rechtbank de overeenkomsten van 25 november 2014, 3 september 2015, 12 augustus 2016 en 17 augustus 2018, telkens betreffende de aankopen van ledencertificaten, ontbindt althans vernietigt.
Niet-ontvankelijkheidsverweer slaagt niet
4.13.
Kubus heeft in de eerste plaats een niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd. Volgens Kubus verhandelde zij zelf geen certificaten en heeft [eiser] de certificaten van andere leden gekocht. Dit blijkt volgens haar uit het certificaathoudersregister en het mutatieoverzicht. De rechtbank volgt Kubus daar niet in. Voor de vraag wie in dit geval als verkoper moet worden aangemerkt is onder meer relevant wie als verkopende partij in de koopovereenkomsten is opgenomen. Dat is Kubus. Niet gesteld of gebleken is dat Kubus namens de andere leden heeft gehandeld. Ook de stelling dat werd beoogd om Kubus als administrateur of bemiddelaar te laten gelden, vindt geen steun in de processtukken. Tussen partijen staat ook vast dat de koopprijs in verband met de certificaten aan Kubus is betaald. Dat Kubus die koopprijs door heeft betaald aan andere leden, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat Kubus als verkopende partij heeft te gelden. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het niet-ontvankelijkheidsverweer.
Ontbinding
4.14.
In verband met het beroep op ontbinding heeft Kubus als verweer aangevoerd dat dit is uitgesloten in artikel 4 van de koopovereenkomsten. Volgens [eiser] komt hem een beroep toe op vernietiging van deze bepaling op grond van artikel 6:233 sub a BW en 6:236 sub b BW. [eiser] stelt in dit verband dat er sprake is van algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 6:231 sub a BW. Kubus heeft niet weersproken dat er sprake is van bedingen die zijn opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen maar beroept zich op de in deze bepaling genoemde uitzondering dat er sprake is van bedingen die de kern van de prestatie aangeven. De stelplicht en de bewijslast dat sprake is van een kernbeding rust op de gebruiker van de voorwaarde, in dit geval Kubus. In het licht van hetgeen door [eiser] is gesteld in verband met artikel 4 van de koopovereenkomsten, had het dan ook op de weg van Kubus gelegen om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat sprake is van een kernbeding. Dat heeft Kubus niet gedaan. Om die reden heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht. De rechtbank gaat er bij de verdere beoordeling dan ook vanuit dat artikel 4 van de koopovereenkomsten kwalificeert als algemene voorwaarde. De rechtbank zal hierna beoordelen of deze algemene voorwaarde vernietigbaar is op grond van artikel 6:233 sub a BW jo 6:236 aanhef en sub b BW.
Niet onredelijk bezwarend
4.15.
Op grond van artikel 6:233 sub a BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Ingevolge artikel 6:236 aanhef en onder b BW wordt bij een overeenkomst met een natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf als onredelijk bezwarend (en daarmee ex artikel 6:233 aanhef en onder a BW: vernietigbaar) aangemerkt een in de algemene voorwaarden voorkomend beding: ‘
dat de aan de wederpartij toekomende bevoegdheid tot ontbinding, zoals deze in afdeling 5 van titel 5 is geregeld, uitsluit of beperkt’.
4.16.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de lat voor het vernietigen van een beding omdat het onredelijk bezwarend is, hoog ligt. Het is immers een beginsel van ons rechtssysteem dat hetgeen partijen hebben afgesproken in beginsel dient te gelden tussen die partijen.
4.17.
[eiser] heeft gesteld dat hij heeft gehandeld als consument zodat hem een beroep op artikel 6:236 aanhef en sub b BW toekomt. Tussen partijen staat evenwel vast dat [eiser] lid is geworden van Kubus ten behoeve van de uitoefening van zijn eenmanszaak en dat [eiser] de certificaten mede heeft aangeschaft om de uittredingsvergoeding te betalen die Kubus van haar leden vordert bij het uittreden van een lid. Daarmee heeft het aangaan van de koopovereenkomsten met betrekking tot de certificaten naar het oordeel van de rechtbank een zakelijk karakter waardoor [eiser] niet kan worden aangemerkt als consument. [eiser] heeft bij het aangaan van de koopovereenkomsten aldus gehandeld in de uitoefening van zijn bedrijf zodat artikel 6:236 BW niet rechtstreeks op hem van toepassing is.
4.18.
Aan de bedingen genoemd in artikel 6:236 BW (de zwarte lijst) kan weliswaar reflexwerking toekomen (in de zin dat het feit dat een beding op een zwarte lijst staat kan meewegen in het oordeel of sprake is van een onredelijk bezwarend beding, ook al is de wederpartij van de gebruiker geen consument), maar dat is een uitzonderingssituatie. [eiser] heeft in dit verband onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de onredelijkheid van het beding volgt. De conclusie luidt dan ook dat artikel 4 van de koopovereenkomsten van toepassing is. Nu een beroep op ontbinding op grond van dit artikel is uitgesloten, wijst de rechtbank de vordering tot ontbinding af.
4.19.
De overige aangevoerde stellingen en verweren in verband met het beroep op ontbinding hoeven derhalve niet besproken en beoordeeld te worden.
Vernietiging op grond van dwaling
4.20.
[eiser] heeft subsidiair een beroep op dwaling gedaan. Volgens [eiser] zijn de koopovereenkomsten tot stand gekomen onder invloed van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub c BW. Aan het beroep op dwaling legt [eiser] samengevat weergegeven ten grondslag dat Kubus niet gerechtigd was om de winstrechten van de coöperatie door middel van certificaten te verkopen, omdat de certificaten een aanspraak geven op winst waar [eiser] op grond van de statuten al recht op had. Zowel [eiser] als Kubus waren daar niet van op de hoogte, aldus [eiser] .
4.21.
Kubus betwist dat [eiser] zonder de aanschaf van de certificaten een gelijke mate van winstaanspraken kon uitoefenen en dat Kubus dat evenmin als [eiser] zou hebben geweten. Volgens Kubus is die stelling van [eiser] niet juist omdat de statutaire regeling slechts ziet op de winst uit de normale exploitatie. Volgens Kubus waren zij en [eiser] daarvan op de hoogte.
4.22.
Nu Kubus gemotiveerd heeft betwist dat zij bij het sluiten van de koopovereenkomsten van eenzelfde verkeerde veronderstelling is uitgegaan als [eiser] , en daarmee dus heeft betwist dat er sprake is van wederzijdse dwaling. staat dit niet vast. [eiser] heeft op dit punt geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan en zal daarom niet tot bewijslevering worden toegelaten. Het beroep op dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub c BW slaagt daarom niet. Om die reden wordt de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomsten van 25 november 2014, van 3 september 2015, van 12 augustus 2016 en van 17 augustus 2018 afgewezen.
4.23.
Nu de rechtbank de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomsten van afwijst, heeft [eiser] de koopprijs ter hoogte van € 18.177,12 niet onverschuldigd betaald. Om die reden wijst de rechtbank ook de veroordeling tot betaling van € 18.177,12 af.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.24.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Omdat de vorderingen geen betrekking hebben op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is, zal de rechtbank de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal.
4.25.
[eiser] heeft gesteld dat de buitengerechtelijke werkzaamheden bestaan uit onderzoek van het dossier, schriftelijke en telefonische contacten, schriftelijke aanmaningen en onderhandelingen.
4.26.
Kubus betwist de gevorderde buitengerechtelijke kosten en voert aan dat [eiser] de kosten niet heeft onderbouwd. De werkzaamheden van de advocaat van [eiser] zijn beperkt gebleven tot twee korte brieven. Deze verrichte werkzaamheden rechtvaardigen niet een vergoeding ten titel van buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.189,30 zoals gevorderd. Volgens Kubus kwalificeren de door de advocaat van [eiser] verrichte werkzaamheden als werkzaamheden die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak zijn verricht.
4.27.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] aangevoerd dat de twee brieven inhoudelijk uitgebreid onderbouwd zijn en dat die een substantiële inspanning hebben gevergd. [eiser] heeft ook aangevoerd dat partijen een middag samen hebben gezeten (de rechtbank begrijpt dat de advocaat van [eiser] daarbij aanwezig was) om het gerezen geschil te beslechten. Kubus heeft dat niet weersproken.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten die een vergoeding rechtvaardigen. De rechtbank zal voor de hoogte van de redelijke vergoeding naar analogie de wettelijke tarieven van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toepassen. Uitgaande van de toe te wijzen vordering van € 23.252,50 zal de rechtbank overeenkomstig het Besluit een bedrag van € 1.007,53 toewijzen. De gevorderde btw over dit bedrag is niet toewijsbaar, aangezien niet gesteld of gebleken is dat [eiser] geen ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 of dat hij als ondernemer een vrijgestelde prestatie heeft verricht waarop de vordering betrekking heeft.
De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt wel toegewezen.
Compensatie proceskosten
4.29.
Omdat beide partijen voor een deel ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd. Dit betekent dat de proceskosten voor iedere partij voor eigen rekening blijven.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de vaststellingsovereenkomst van 14 september
2021 betreffende de uittredevergoeding buitengerechtelijk is vernietigd;
5.2.
veroordeelt Kubus om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 23.252,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 23 februari 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Kubus om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.007,53 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 23 februari 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.G.A. Cox en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7816.
2.HR 10 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:56.
3.HR 10 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:56.
4.HR 26 november 2011, ECLI:NL:HR:2004:AR1739.
5.HR 10 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:56 m.nt. Gepken-Jager.
6.Vgl. o.a. HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE939, NJ 2003, 165 (