In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 13 februari 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de hoogte van de aan haar toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase behandeld. De heffingsambtenaar had eerder de WOZ-waarde van de woning van eiseres vastgesteld en na bezwaar de waarde verlaagd, maar de proceskostenvergoeding die was toegekend, werd door eiseres als te laag ervaren. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar onterecht het tarief uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft toegepast zoals dat gold in 2023, terwijl het bestreden besluit in 2024 is genomen. De rechtbank stelt vast dat het hanteren van de waarde per punt in rubriek B2 onder 1 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zoals ook blijkt uit een arrest van de Hoge Raad. Hierdoor is het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak vernietigd. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 647, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 113,38 aan proceskosten voor de beroepsfase aan eiseres en moet het door eiseres betaalde griffierecht van € 51,- worden vergoed. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat de rechtbank voor de verstrijking van de redelijke termijn uitspraak doet.