ECLI:NL:RBONE:2013:BY8166

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/793
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van de rijksbijdrage op grond van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs voor Onderwijsgroep Landstede

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Nederland op 9 januari 2013 uitspraak gedaan in het geschil tussen Onderwijsgroep De Landstede en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De zaak betreft de verlaging van de rijksbijdrage die de Onderwijsgroep ontving op basis van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) voor het jaar 2011. De Minister had de rijksbijdrage met een bedrag van € 462.480,- verlaagd, omdat een docent niet voldeed aan de wettelijk gestelde bekwaamheidseisen. De Onderwijsgroep heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd deels gegrond en deels ongegrond verklaard door de Minister. De Onderwijsgroep heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Inspectie van het Onderwijs een onderzoek heeft uitgevoerd naar de onderwijstijd van de Onderwijsgroep en op basis daarvan de rijksbijdrage heeft verlaagd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de inzet van de docent in kwestie, die op het moment van zijn benoeming niet in het bezit was van de vereiste geschiktheidsverklaring. De rechtbank oordeelde dat de onderwijsactiviteiten van deze docent terecht niet zijn meegeteld als onderwijstijd, omdat hij niet voldeed aan de bekwaamheidseisen zoals vastgelegd in de WEB.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het besluit van de Minister om de rijksbijdrage te verlagen in stand blijft, omdat er geen bewijs is dat de Minister de bekostiging onjuist heeft vastgesteld. Het beroep van de Onderwijsgroep is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 12/793
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
Onderwijsgroep De Landstede,
wonende te Zwolle, eiseres,
gemachtigde: mr. W.E.M. Klostermann,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft verweerder de rijksbijdrage die eiseres op grond van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (verder: WEB) ontvangt voor het jaar 2011 lager vastgesteld met een bedrag van € 462.480,-.
Het daartegen op 15 november 2011 gemaakte bezwaar is bij het besluit van 13 maart 2012
deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 11 oktober 2012 behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Westenberg, bijgestaan door gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.Y. van Hattum en mr. drs. A.M. Zeeman.
Overwegingen
1. In geding is de vraag of verweerders besluit, om de rijksbijdrage ingevolge de WEB over 2011 met een bedrag van € 462.480,- lager vast te stellen, in rechte in stand dient te blijven.
Eiseres kan zich blijkens haar beroepschrift met dat besluit niet verenigen, voorzover verweerder bij de berekening van de lagere vaststelling geen rekening heeft gehouden met de door (…) verrichte onderwijsactiviteiten. De rechtbank beperkt zich tot dit punt van geschil.
2. Bij de beoordeling daarvan gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 24 juni 2010 heeft de Inspectie van het Onderwijs (verder: de Inspectie) bij eiseres een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de Inspectie op 7 juli 2010 een concept-rapport uitgebracht over de programmering en realisatie van de onderwijstijd, alsmede de verantwoording daarvan door eiseres. Eiseres is door de Inspectie in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, van welke gelegenheid zij op 15 juli 2010 gebruik heeft gemaakt. Vervolgens heeft de Inspectie bij definitief rapport de volgende bevindingen na herberekening vastgesteld (voorzover beneden de 850 klokuren):
- 90360 Medewerker ICT niveau 2,
• Leerjaar 1: 631 geprogrammeerde uren; 631 gerealiseerde uren
- 90230 Medewerker Beheer ICT niveau 3
• Leerjaar 1: 795 geprogrammeerde uren; 795 gerealiseerde uren
- 93190 ICT Beheer niveau 4
• Leerjaar 1: 796 geprogrammeerde uren; 796 gerealiseerde uren
• Leerjaar 2: 799 geprogrammeerde uren; 778 gerealiseerde uren
• Leerjaar 4 (Kopklas): 366 geprogrammeerde uren; 342 gerealiseerde uren
Op 9 februari 2011 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen, gebaseerd op het rapport van de Inspectie, om de rijksbijdrage voor het jaar 2011 lager vast te stellen. Eiseres heeft verweerder op 3 maart 2011 haar zienswijze op het voornoemen doen toekomen.
Bij zijn primaire besluit van 6 oktober 2011 heeft verweerder de rijksbijdrage over 2011 op basis van de door de Inspectie berekende klokuren lager vastgesteld op het bedrag ad € 462.480,-. Die verlaging heeft verweerder berekend naar het aantal deelnemers dat op 1 oktober 2009 aan genoemde opleidingen deelnam en waarvoor eiseres aldus ten onrechte bekostiging zou hebben ontvangen:
A 88 deelnemers (crebo 90360, 90230 én 93190) x factor 1,1 a € 4.267,36 = € 413.080,-
B 17 deelnemers (crebo 90360) x factor 6,8 x € 19.88,59 = € 13.522,-
€ 426.603,-
C Huisvesting 8,41% x 426.603 = € 35.877,-
Totaal € 462.480,-
In het kader van haar bezwaar van 15 november 2011 heeft eiseres op 1 februari 2012 nadere informatie aan verweerder verstrekt omtrent de inzet van (…) in het schooljaar 2009/2010. Die inzet is als volgt geweest:
- vanaf week 48 in periode 2 en voorts de gehele periode 3 is hij ingezet in leerjaar 1 Medewerker Beheer ICT niveau 3, alsmede leerjaar 1 ICT Beheer niveau 4;
- van 1 november 2009 tot 1 april 2010 heeft hij op freelancebasis het Team ICT Zwolle gedurende 31 uren per week ondersteund.
(..) is op 1 november 2009 benoemd als docent. Hij was destijds in het bezit van het doctoraal examen Bedrijfskunde en het kandidaatsexamen Pedagogiek en Andragogiek.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de eerder vastgestelde geprogrammeerde uren naar aanleiding van de bezwaren van eiseres betreffende de onderwijstijd van een aantal andere docenten bijgesteld. De geprogrammeerde onderwijstijd voor het leerjaar 1 van de niveau 3 opleiding is nader bepaald op 800 klokuren, leerjaar 1 van de niveau 4 opleiding op 801 klokuren en leerjaar 2 van de niveau 4 opleiding op 839 klokuren. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres in zoverre gegrond verklaard. Voor het overige heeft verweerder vastgehouden aan zijn standpunt in het primaire besluit, dat (…) is ingeroosterd en lessen heeft verzorgd terwijl hij geen onderwijsbevoegdheid had, op welke grond verweerder zijn uren niet heeft meegeteld als onderwijstijd.
3. De beoordeling van het onderhavige geschilpunt wordt beheerst door het volgende juridische kader.
Artikel 4.2.1., tweede lid, van de WEB bepaalt, voor zover relevant:
2. Tot docent aan een instelling kan slechts worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming degene die:
a. (…), en
b. voldoet aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 4.2.3, eerste lid, blijkend uit het bezit van:
1°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een hogeschool verbonden opleiding gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,
2°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 175 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen, voor zover overeenkomend met een getuigschrift als bedoeld onder 1°,
3°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universitaire lerarenopleiding,
4°. een getuigschrift of diploma van een opleiding die vóór 1 augustus 1991 was gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,
5°. een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties,
6°. een gelijkwaardig buitenlands getuigschrift of diploma, behaald in een land dat niet behoort tot de Lid-Staten van de EU, dan wel een gelijkwaardig Nederlands-Antilliaans of Arubaans getuigschrift of diploma, of
c. in het bezit is van een door het bevoegd gezag afgegeven geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.4, en
d. (…).
4. Uit deze dwingendrechtelijke bepaling volgt naar het oordeel van de rechtbank dat uitsluitend de persoon die in het bezit is van
- een relevant diploma of getuigschrift, of (bij het ontbreken daarvan)
- een geschiktheidsverklaring
tot docent kan worden benoemd of tewerkgesteld.
Het ontbreken van een dergelijk document staat aan benoeming of tewerkstelling op grond van de wet immers in de weg.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts dat de te benoemen of te werk te stellen docent over die documenten in zijn bezit dient te hebben laatstelijk op het moment waarop hij wordt benoemd of tewerkgesteld.
Daarvan is in het geval van (…) geen sprake gebleken. Anders dan eiseres meent oordeelt de rechtbank dat hij niet voldoet aan de hem wettelijk te stellen bekwaamheidseisen. De rechtbank laat daartoe wegen, dat het doctoraal examen Bedrijfskunde en het kandidaatsexamen Pedagogiek en Andragogiek, waarover hij beschikt, niet kan worden gerangschikt onder de getuigschriften of diploma’s als genoemd in artikel 4.2.1., tweede lid, aanhef ten 1e tot en met 6e van de WEB. De rechtbank stelt voorts vast, dat (..) op het moment van zijn benoeming tot docent niet in het bezit was van de wettelijk vereiste geschiktheidsverklaring. Dat eiseres die geschiktheidsverklaring na zijn benoeming wel aan (…) heeft afgegeven kan daar niet aan afdoen.
De rechtbank oordeelt dan ook, dat verweerder de onderwijsactiviteiten van (..) voor de bekostiging terecht niet heeft meegeteld als onderwijstijd. Nu ook overigens niet is gebleken dat verweerder de bekostiging onjuist heeft vastgesteld, oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit in stand dient te worden gelaten
5.Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. W.J.B. Cornelissen, rechters, en door de voorzitter en R.K. Witteveen als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk op www.raadvanstate.nl voor meer informatie over het indienen van digitaal beroep