ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0405

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
16 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
218964
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een studieovereenkomst en de kwaliteit van de aangeboden opleiding

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Oost-Nederland, hebben eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.G. Volbeda, een vordering ingesteld tegen de besloten vennootschap SNR Schouten & Nelissen Recovery B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. W.E. Pors. De eisers stelden dat zij met SNR waren overeengekomen een opleiding te volgen op universitair niveau, maar dat de opleiding niet aan deze verwachtingen voldeed. De rechtbank heeft op 16 januari 2013 uitspraak gedaan na een uitgebreide bewijslevering, waarbij getuigen zijn gehoord. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd dat de opleiding niet het overeengekomen niveau had. De getuigenverklaringen gaven aan dat er tijdens de intakegesprekken was gesproken over een academisch niveau, maar de rechtbank oordeelde dat SNR niet tekort was geschoten in de nakoming van de studieovereenkomst. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van SNR, die op € 2.615,00 werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. S.C.P. Giesen.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Sector civiel recht
zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: 218964 / HA ZA 11-1166
Vonnis van 16 januari 2013
in de zaak van
1[eisers]
eisers,
advocaat mr. S.G. Volbeda te Arnhem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SNR SCHOUTEN & NELISSEN RECOVERY B.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
gedaagde,
advocaat mr. W.E. Pors te ‘s-Gravenhage.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] danwel afzonderlijk [gedaagden] genoemd worden. Gedaagde zal SNR genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 februari 2012 met de daarin genoemde stukken,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 31 augustus 2012,
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 7 september 2012,
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor en tegenverhoor van 2 november 2012,
- de conclusie na enquête met producties van de zijde van [gedaagden],
- de conclusie na enquête van de zijde van SNR.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank handhaaft hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 22 februari 2012. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagden] toegelaten te bewijzen dat partijen overeengekomen zijn dat [gedaagden] een opleiding op universitair niveau zouden krijgen. In het kader van deze bewijsopdracht zijn getuigen gehoord. Aan de zijde van [gedaagden] zijn alle eisers afzonderlijk als getuige gehoord, alsmede [betrokkene 1]. In contra-enquête is aan de zijde van SNR [betrokkene 2] gehoord. [betrokkene 1] dan wel [betrokkene 2] waren telkens de gesprekspartner aan de zijde van SNR bij de gesprekken met [gedaagden] voorafgaand aan de totstandkoming van de opleidingsovereenkomsten.
2.2. [gedaagden] hebben bij conclusie na enquête diverse producties overlegd. De rechtbank is van oordeel dat door na de getuigenverhoren alsnog stukken in het geding te brengen, zonder een verklaring te geven voor het late stadium waarin deze stukken in het geding zijn gebracht en deze stukken, indien ze eerder beschikbaar waren geweest, in de verhoren hadden kunnen worden betrokken, [gedaagden] in strijd hebben gehandeld met een goede procesorde. Dit geldt te meer nu tijdens de verhoren door de rechter meermalen erop is aangedrongen de stukken in het geding te brengen. De rechtbank zal deze stukken dan ook buiten beschouwing laten (HR 26 januari 2007, NJ 2007, 78).
2.3. Voor zover van belang in het kader van de bewijsopdracht hebben de getuigen het volgende verklaard. [gedaagden] verklaren, ieder afzonderlijk en ieder in eigen bewoordingen, dat een academisch niveau van de opleiding voor hen een belangrijke factor was voor het aangaan van de overeenkomst en dat zij daar tijdens de intakegesprekken specifiek naar gevraagd hebben. Ook verklaren [gedaagden], ieder afzonderlijk en in eigen bewoordingen, dat hun door [betrokkene 1] dan wel [betrokkene 2] werd verteld dat de opleiding een academisch niveau had, dan wel dat bij het succesvol afronden van de studie (het streven was dat) een academische titel zou volgen. Vervolgens verklaren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onder andere het volgende.
[betrokkene 1]:
“…Ik was betrokken bij het opzetten van de opleiding stressmanagement bij SNR (…) Ik weet niet wat een universitair niveau is, we schakelden professoren in om les te geven (…) Ik heb mij met het niveau nooit zo bezig gehouden omdat dat niet onder mijn verantwoordelijkheid viel, [betrokkene 2] zei altijd dat het een opleiding van universitair niveau was. Of hij heeft gezegd dat het een universitaire opleiding was, weet ik niet. Ik heb ook intakegesprekken gevoerd en als mensen dan vroegen naar het niveau dan zei ik: dat we er alles aan deden om geaccrediteerd te worden als universitair niveau…”
[betrokkene 2]:
“… Ik weet niet of ik heb gecommuniceerd aan de studenten dat SNR een vergunning had voor het bieden van HBO-opleidingen. Wat ik destijds bij die voorlichtingsbijeenkomsten, waar ik meestal zelf bij was, steeds heb benadrukt is dat het een private onderneming is, en geen Rijksuniversiteit en dat er nog geen sprake was van een accreditatie (…)
Ik weet niet in welke mate voorafgaand aan het starten van de opleiding gecommuniceerd is welke titel er mee kon worden behaald (…)
U houdt mij de verklaring van [gedaagde sub 7] voor, in het bijzonder het deel dat gaat over de inhoud van het gesprek wat we hebben gevoerd, waar ik zou hebben gezegd dat de opleiding een universitair niveau heeft. Dat kan ik alleen maar bevestigen. Gelet op de docenten die werden aangetrokken was sprake van een academisch niveau. Tijdens de gesprekken heb ik uitgestraald wat we streven naar een zo hoog mogelijk niveau, dat we streven naar een universitair niveau en dat we streven naar universitaire erkenning, en dat dat laatste een probleem was. Dat heb ik heel duidelijk gemaakt. Of ik dat ook tijdens die intakegesprekken zo duidelijk heb gemaakt dat weet ik niet meer, dat is te specifiek om me te kunnen herinneren (…)
Op uw vraag of tegen de studenten is gezegd dat het een HBO-master was is mijn antwoord nee, want dat wisten we toen nog niet, dat wisten we pas in 2004 toen dat duidelijk werd.
Op vragen van mr. Volbeda:
U houdt me de verklaring van [betrokkene 1] voor die onder meer heeft verklaard dat ik heb gezegd dat de opleiding een universitair niveau had. Dat kan ik impliciet beste wel zo hebben gezegd en hebben uitgedragen. We hadden de beste docenten, het niveau was zeer hoog. Of ik expliciet heb gezegd dat het niveau academisch of universitair was, weet ik niet...”
2.4. De vraag is nu of [gedaagden] het hun opgedragen bewijs hebben geleverd. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] verklaren beiden dat zij tijdens de intakegesprekken op vragen omtrent het niveau van de opleiding expliciet hebben verklaard dat SNR een opleiding van academisch niveau aanbood en dat gestreefd werd naar universitaire erkenning. Zij bevestigen daarmee de verklaringen van [gedaagden] wat betreft het niveau van de opleiding. Daarmee komt vast te staan dat [gedaagden] met SNR overeengekomen zijn een opleiding te krijgen op universitair niveau.
2.5. Vervolgens is de vraag of het niveau van de door [gedaagden] genoten opleiding niet het niveau had zoals overeengekomen was. De stelling dat de genoten opleiding niet het overeengekomen niveau had wordt door [gedaagden] enkel onderbouwd door een verwijzing naar de titel die uiteindelijk toegekend is voor het succesvol afronden van de opleiding. De rechtbank heeft echter in rechtsoverweging 4.3 van haar tussenvonnis van 22 februari 2012 overwogen en beslist dat tegenover de stelling van SNR dat het niet verlenen van een universitaire titel een gevolg van wetgeving was en daarmee niet aan SNR toerekenbaar is, door [gedaagden] onvoldoende verweer is gevoerd. Daarbij verklaren zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1] dat het niveau van de opleiding universitair was. [gedaagden] hebben dit niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken dat de opleiding het overeengekomen niveau niet had. Daarmee is niet vast komen te staan dat SNR tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voorvloeiende uit de tussen partijen gesloten studieovereenkomst. De vordering van [gedaagden] wordt dan ook afgewezen.
2.6. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van SNR worden begroot op:
griffierecht € 560,00
taxe getuige € 21,00
salaris advocaat (4½ punten, tarief II) € 2.034,00 +
€ 2.615,00.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vordering van [gedaagden] af,
3.2. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van SNR tot op heden begroot op € 2.615,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2013.