ECLI:NL:RBONE:2013:BZ3863

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
Awb 13/313
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding winkel en bouw appartementen in Schalkhaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Nederland op 12 maart 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning die was verleend aan een belanghebbende voor het uitbreiden van een winkel en het bouwen van drie appartementen in Schalkhaar. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de verleende omgevingsvergunning in beroep niet stand zou houden.

De zaak kwam aan de orde nadat de belanghebbende een omgevingsvergunning had aangevraagd voor de uitbreiding van zijn winkel en de bouw van appartementen. Verzoekers, die in de nabijheid wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de ruimtelijke impact van het bouwplan en de verkeersveiligheid in de omgeving.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de bouwplannen passen binnen de bestemming van de percelen en dat de afwijkingen van het bestemmingsplan voldoende zijn onderbouwd. Ook is vastgesteld dat de verkeerssituatie niet onveiliger zal worden door de realisatie van het bouwplan. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van de verzoekers niet zwaarder wegen dan de belangen van de belanghebbende, waardoor het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede ruimtelijke ordening en de noodzaak om bij het verlenen van omgevingsvergunningen rekening te houden met de belangen van omwonenden, maar ook met de ontwikkeling van nieuwe woningen en bedrijfsruimten in de regio.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/313
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekers],
wonende te Schalkhaar,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
verweerder,
[belanghebbende]
wonende te Schalkhaar,
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2012 heeft verweerder aan [belanghebbende] te Schalkhaar een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een winkel en voor het bouwen van drie appartementen aan de (adressen] te Schalkhaar, op de percelen kadastraal bekend gemeente Diepenveen, sectie D, nrs. 03565 (G) en 02087 (G). Dit besluit is van 20 december 2012 tot en met 31 januari 2013 door verweerder ter inzage gelegd.
Verzoeker heeft daartegen bij brief van 28 januari 2013 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 13/314.
Bij ongedateerd schrijven, ontvangen op 1 februari 2013, heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat het bestreden besluit wordt geschorst.
De voorzieningenrechter heeft desgevraagd [belanghebbende] te Schalkhaar, hierna te noemen belanghebbende, in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende partij deel te nemen aan dit geding.
Het verzoek is ter zitting van 5 maart 2013 behandeld. Verzoekers zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. Duivenvoorde. Belanghebbende is in persoon verschenen.
Overwegingen
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Aan de [adres] te Schalkhaar is de elektronicazaak van belanghebbende gevestigd. Belanghebbende heeft het naastgelegen perceel, aan de [adres], gekocht. Op dit perceel staat momenteel een bungalow. Verzoekers wonen in een eengezinswoning aan de [adres]. De achtertuin van de woning van verzoekers loopt door tot achter het perceel [adres].
Belanghebbende is voornemens om, deels op een naast zijn zaak gelegen deel van het perceel [adres] en deels op het perceel [adres], een gebouw op te richten dat voorziet in een uitbreiding ten behoeve van zijn winkel en in de bouw van een drietal appartementen voor starters op de woningmarkt. Het gebouw zal daar waar het grenst aan de bestaande winkel van belanghebbende 7½ meter hoog worden en op het huidige perceel [adres] negen meter hoog. Er zal, zowel aan de zijkant als aan de achterkant van dit gebouw tot aan de grens van het perceel [adres] worden gebouwd. Daar waar het bouwperceel zijdelings grenst aan het perceel [adres] is het te bouwen gebouw voorzien van blinde muren.
Ter zitting is gebleken dat belanghebbende voornemens is om in het tweede kwartaal van 2013 een begin te maken met de werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van het bouwplan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit voldoende om aan te nemen dat aan de zijde van verzoekers sprake is van spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, bij het treffen van een voorlopige voorziening. Dat vooralsnog niet duidelijk is wanneer in het tweede kwartaal hiermee een begin zal worden gemaakt kan hieraan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet afdoen.
Verweerder heeft, ten behoeve van de realisering van het bouwplan, aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de volgende activiteiten, als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo):
- het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wabo);
- het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wabo);
- het maken van een uitweg (artikel 2.2, eerste lid, onder e, Wabo).
De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 2:12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Deventer (hierna: APV) bepaalt dat het verboden is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg indien degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet tevoren melding heeft gedaan aan het college, met bij de melding een situatieschets van de gewenste uitweg.
Artikel 2:12, derde lid, van de APV bepaalt dat de uitweg kan worden aangelegd indien het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden dan wel dat hier aanvullende voorschriften aan worden verbonden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt op grond van het bepaalde in artikel 2:12 van de APV voor het aanleggen of veranderen van een uitweg slechts een meldingsplicht. De APV bevat voor wat betreft deze activiteit geen vergunningsplicht, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo. Nu het aanleggen van een uitrit niet vergunningplichtig was, was verweerder dan ook niet bevoegd om voor deze activiteit een omgevingsvergunning te verlenen.
Aangezien verweerder niet binnen vier weken na de door belanghebbende gedane melding heeft beslist dat de door hem gewenste uitweg wordt verboden dan wel dat hier aanvullende voorschriften aan worden verbonden, kan deze worden aangelegd.
Vast staat dat de percelen waarop het bouwplan is voorzien liggen binnen het bestemmingsplan “Kom Schalkhaar 2005”.
Het perceel [perceel] heeft blijkens de plankaart, behorend bij dit bestemmingsplan, de bestemming ‘centrum’. Op gronden waaraan deze bestemming is toegekend is artikel 6 van de voorschriften behorend bij dit bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) van toepassing. Gronden waaraan deze bestemming is toegekend zijn, ingevolge het bepaalde in artikel 6.1 van de planvoorschriften, bestemd voor:
a. detailhandel;
b. horeca in de categorieën 2 en 3b van de Staat van horeca-activiteiten, met dien verstande, dat nieuwvestiging van horecabedrijven is toegestaan voor zover daardoor niet meer dan 15% van de straatwanden met de bestemming centrum voor horeca worden gebruikt;
c. woondoeleinden;
d. dienstverlening en maatschappelijke doeleinden;
een en ander met bijbehorende bebouwing en onbebouwde terreinen.
Het perceel [perceel] heeft blijkens de plankaart, behorend bij dit bestemmingsplan, de bestemming ‘wonen’, met als nadere aanduiding EO (= vrijstaande en dubbele woningen). Op gronden waaraan de bestemming ‘wonen’ is toegekend is artikel 18 van de planvoorschriften van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 18.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden waaraan deze bestemming en nadere aanduiding is toegekend bestemd voor wonen, beperkt tot het bestaande aantal woningen in de woningcategorieën vrijstaande en dubbele woningen en nieuw te bouwen woningen, uitsluitend waar dat op de plankaart als zodanig is aangegeven en met inachtneming van het bepaalde op de plankaart ten aanzien van categorie en maximum aantal te bouwen woningen.
Een deel van het perceel [perceel] en het volledige perceel [perceel] hebben de dubbelbestemming ‘straalverbinding’. Op gronden waaraan deze dubbelbestemming is toegekend is artikel 22 van de planvoorschriften van toepassing. Ingevolge het bepaalde in artikel 22.1 van de planvoorschriften zijn gronden waaraan deze dubbelbestemming is toegekend tevens bestemd voor de bescherming van een straalverbinding. Niet in geschil is dat het bouwplan niet in strijd is met deze bepaling.
Verweerder heeft overwogen dat het bouwplan voor wat betreft de volgende onderdelen in strijd is met de artikelen 6 en 18 van de planschriften:
- de bouwhoogte van het winkelgebouw op de gronden met de bestemming ‘centrum’ wordt 7½ meter, terwijl op deze gronden een maximale bouwhoogte van 7 meter is toegestaan;
- op de gronden met de bestemming ‘centrum’ wordt deels buiten het bouwvlak gebouwd;
- de hoofdmassa van het gebouw komt op de gronden met de bestemming ‘wonen’, met nadere aanduiding EO, dichter bij de erfgrens dan is toegestaan;
- er worden meerdere appartementen en een bedrijfsruimte gerealiseerd op gronden met de bestemming ‘wonen’, met nadere aanduiding EO.
De voorzieningenrechter overweegt dat, anders dan in de toelichting op de verleende omgevingsvergunning is overwogen, op grond van de planvoorschriften voor gronden met de bestemming ‘centrum’ geen maximale bouwhoogte van 7 meter geldt. Op grond van het bepaalde in artikel 6.2, onder c, van de planvoorschriften geldt voor bebouwing op gronden met deze bestemming een maximale bouwhoogte van 9 meter. Het bouwplan is hiermee niet in strijd. Een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan was voor wat betreft de hoogte van het bouwplan op gronden met deze bestemming dan ook niet nodig.
De voorzieningenrechter overweegt in dit verband nog dat hem is gebleken dat ingevolge artikel 6.2 van de planvoorschriften de goothoogte maximaal 6,5 meter mag bedragen. Niet uitgesloten is dat op dit punt sprake is van strijd met het bestemmingsplan en dat voor die afwijking de hier besproken omgevingsvergunning bedoeld was. In dat geval dient verweerder deze vergissing te herstellen.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wabo verleend. Voor een afwijking met toepassing van deze bepaling is vereist dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de afwijking van het bestemmingsplan, voor wat betreft het bouwen buiten het bouwvlak op gronden met de bestemming ‘centrum’, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De te realiseren bebouwing sluit aldaar aan bij de voorgevel van de aangrenzende bebouwing aan de [adressen], waarmee deze bebouwing ook voor wat betreft de winkelfunctie nauw verbonden is.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat artikel 18.2, onderdeel b, aanhef en sub 2, van de planvoorschriften bepaalt dat de afstand van de hoofdgebouwen inclusief aan- en uitbouwen tot de zijdelingse bouwperceelsgrens, op gronden met bestemming ‘wonen’, bij vrijstaande en dubbele woningen minimaal 3 meter bedraagt, behoudens een in dit geval niet ter zake doende uitzondering. In artikel 3.1 van de planvoorschriften is evenwel bepaald dat in die gevallen dat afstanden op de dag van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, deze bestaande afstanden in afwijking daarvan als minimaal toelaatbaar mogen worden aangehouden.
Gebleken is dat het bouwperceel [perrceel] tot aan de zijdelingse erfgrens met het perceel (adres] over een lengte van ca. 9,5 meter is bebouwd. Aan de achterzijde van het bouwperceel resteert een onbebouwde strook die over een lengte van ca. 1,5 meter grenst aan de zijdelingse erfgrens met [perceel]. Dat betekent dat over een afstand van 1,5 meter thans niet tot op de zijdelingse erfgrens is gebouwd
Het bouwplan voorziet er in dat genoemde onbebouwde strook ook zal worden volgebouwd.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet het er, gelet op het bepaalde in artikel 3.1 van de planvoorschriften, voor worden gehouden dat alleen voor wat betreft die onbebouwde strook aan de achterzijde van het perceel [perceel] sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan. Dat de ruimtelijke uitstraling van een 9 meter hoog gebouw op de zijdelingse perceelgrens anders is dan de ruimtelijke uitstraling van de bestaande bungalow kan er niet aan afdoen dat uit deze bepaling in de planvoorschriften volgt dat in dit geval over in elk geval een afstand van ca. 9,5 meter tot de zijdelingse perceelgrens mag worden gebouwd. De ruimtelijke gevolgen van de afwijking op de zijdelingse erfgrens tot aan de achterperceelgrens zijn, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, beperkt. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat artikel 18.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften er thans al in voorziet dat aan- of uitbouwen aan de onbebouwde zijde van de dubbele woning tot op 0 meter van de zijdelingse erfgrens mogen worden gebouwd. Het bestemmingsplan voorziet voorts niet in een minimale bebouwingsafstand tot de achterperceelgrens. Tevens is in artikel 18.2, aanhef en onder j, van de planvoorschriften bepaald dat de bouwhoogte en goothoogte van bijgebouwen, aan- en uitbouwen maximaal 6 meter respectievelijk 3,5 meter mag bedragen, zodat in elk geval tot die hoogten tot op de zijdelingse perceelgrens een aan- of uitbouw gebouwd mag worden.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat door het realiseren van appartementen voor starters en door het, ook op het perceel [perceel], realiseren van bedrijfsruimte ten behoeve van de winkel van belanghebbende, een functieverandering plaatsvindt van dit perceel. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende onderbouwd dat deze functiewijziging niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat het perceel [perceel] gelegen is aan de rand van het centrum van Schalkhaar, in een gebied waar meer centrumvoorzieningen voorkomen. De functiewijziging sluit hierbij nauw aan en past in het dorpskarakter van Schalkhaar. Niet aannemelijk is dat de uitbreiding van de winkelruimte zal leiden tot een substantiële toename van overlast voor omwonenden. Genoegzaam is verder onderbouwd dat ook in Schalkhaar sprake is van een tekort aan betaalbare woningen voor starters op de woningmarkt.
Verzoekers hebben voorts betoogd dat sprake is van een onveilige verkeerssituatie op en langs dit deel van de Oerdijk. Verzoekers hebben er in dit verband op gewezen dat met name fietsers veelvuldig gebruikmaken van de Oerdijk, dat het trottoir voor de detailhandelszaak van belanghebbende niet doorloopt en dat vrachtwagens die goederen lossen het zicht vanuit uitritten van omwonenden verminderen. Ter zitting is gebleken dat de gestelde problemen voor wat betreft de verkeersveiligheid ook reeds in de huidige situatie worden ervaren. Niet aannemelijk is gemaakt dat de verkeersveiligheid ten gevolge van de realisering van het bouwplan zal verslechteren.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voldoende gemotiveerd dat de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De voorzieningenrechter tekent hierbij aan dat in beroep nog nader dient te worden onderzocht of het aanleggen van parkeerplaatsen ten behoeve van de nieuwbouw op het perceel [perceel] op gronden die de bestemming “wonen” behouden in strijd is met het bestemmingsplan en, zo ja, of hiervoor tevens een omgevingsvergunning had moeten worden verleend of dat dit geacht moet worden deel uit te maken van de vergunde afwijking ten behoeve van het realiseren van de appartementen en de bedrijfsruimte op dit perceel. De voorzieningenrechter ziet, bij afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding om met het oog op deze onduidelijkheid het bestreden besluit voor wat betreft het gehele bouwplan te schorsen. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er op dat, ook indien voor wat betreft het aanleggen van de parkeerplaatsen sprake is van een gebrek in het bestreden besluit, dit gebrek middels het nemen van een nader besluit door verweerder kan worden gerepareerd.
Hetgeen overigens is aangevoerd kan, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet leiden tot het oordeel dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een omgevingsvergunning, onder meer, voor afwijking van het bestemmingsplan te verlenen.
Gesteld noch gebleken is dat het bouwplan overigens niet voldoet aan de wettelijke bepalingen voor het bouwen van een bouwwerk.
De voorzieningenrechter komt op grond van al het voorgaande tot de slotsom, dat aannemelijk is dat de verleende omgevingsvergunning in beroep stand zal houden, zodat geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient daarom afgewezen te worden.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzieningenrechter, en door hem en
mr. A. van der Weij als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.