RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer: C/08/134923 / KG ZA 13-24
datum vonnis: 11 maart 2013
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Nederland, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[EISERES],
wonende te [plaats],
eiseres,
advocaat: mr. W.H. Kesler te Enschede,
[GEDAAGDE],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat: mr. A. Gerards te Oldenzaal.
1.1. Eiseres heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
1.2. Bij brief van 18 februari 2013 heeft gedaagde stukken in het geding gebracht. Bij brief van 19 februari 2013 heeft eiseres (aanvullende) stukken overgelegd.
1.3. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 20 februari 2013. Ter zitting zijn verschenen: eiseres vergezeld door mr. R.E. Schepers, kantoorgenote van mr. Kesler, en gedaagde vergezeld door mr. A. Gerards. De standpunten zijn toegelicht.
1.4. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en vanaf 1998 gedurende een aantal jaren samengewoond. In september 1998 hebben zij met elkaar een samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.2. Op enig moment hebben partijen aan het adres [adres] te [plaats] een aan hen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning laten bouwen, waarop een hypotheek rust, waarvoor partijen hoofdelijk verbonden zijn. Aan de hypotheek is een polis gekoppeld. Daarnaast bestaat er nog een lening en zijn er twee levensverzekeringen door partijen afgesloten.
2.3. In februari 2010 heeft gedaagde te kennen gegeven de relatie tussen hem en eiseres te willen beëindigen. De gezamenlijke woning van partijen is in maart 2010 te koop gezet voor een vraagprijs van € 429.000,--. In juni 2012 heeft gedaagde de gezamenlijke woning verlaten. De woning wordt thans nog door eiseres bewoond. De woning is tot op heden nog niet verkocht. Gedaagde heeft tot december 2012 een bijdrage geleverd in de vaste lasten.
3.1. Eiseres vordert - kort samengevat en voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - gedaagde, totdat de gezamenlijke woning aan een derde is verkocht en geleverd, te veroordelen om de helft van de hypothecaire rente en de helft van de overige vaste lasten te blijven voldoen, dit alles op straffe van een afzonderlijke dwangsom van € 50,-- voor iedere dag dat gedaagde in gebreke blijft met deze betalingen.
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Eiseres heeft een spoedeisend belang bij het door haar gevorderde, nu partijen al enige tijd twisten over de financiële afwikkeling van hun goederengemeenschap. Van eiseres kan in het licht van de door haar gestelde feiten en omstandigheden redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij een tijdrovende bodemprocedure afwacht. De voorzieningenrechter zal overgaan tot de materiële beoordeling.
4.2. Partijen hebben de woning gezamenlijk in eigendom verkregen. Deze woning vormt een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 7 van boek 3 Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van artikel 3:166 lid 2 BW zijn partijen ieder voor een gelijk aandeel in de woning gerechtigd, nu niet is gesteld of gebleken dat uit hun rechtsverhouding iets anders voortvloeit. De rechtsbetrekkingen tussen partijen - als deelgenoten - worden beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 3:166 lid 3 BW in samenhang met artikel 6:2 BW).
4.3. Op grond van artikel 3:172 BW moeten de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Nu partijen ieder voor de helft tot de woning gerechtigd zijn dienen zij in beginsel ieder voor de helft in die uitgaven voor de woning bij te dragen. Op grond van artikel 6:10 BW dienen partijen de hypotheekrente ter zake de hypotheekschuld waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn eveneens naar rato van ieders aandeel in de woning te dragen, ofwel ieder voor de helft.
4.4. Voor zover door eiseres is beoogd te stellen dat partijen een afwijkende draagplicht, inhoudende dat gedaagde een hogere bijdrage dient te voldoen, overeengekomen zijn, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op het gevorderde in het petitum van de dagvaarding, beoordeling van deze stelling achterwege kan blijven.
4.5. Met het uitgangspunt dat partijen voor de helft moeten bijdragen in de uitgaven betreffende hun gemeenschap, is de huidige situatie niet in overeenstemming. Na de beëindiging van de samenwoning heeft gedaagde in eerste instantie een financiële bijdrage geleverd. Vanaf december 2012 is gedaagde hiermee gestopt, aangezien hij, zo heeft hij ter zitting verklaard, vanaf januari 2013 een andere huurwoning heeft betrokken waardoor hij te maken heeft met hogere maandlasten. Hierdoor kan hij geen financiële bijdrage meer leveren aan eiseres. Dat gedaagde vanaf 2013 te maken heeft met hogere maandlasten ontslaat hem naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet van zijn verplichting om een bijdrage te (blijven) leveren. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat gedaagde bij het aangaan van een huurovereenkomst ten behoeve van een woning er rekening mee kon en moest houden dat er van hem verlangd zou (kunnen) worden dat hij in de uitgaven van de aan partijen in eigendom behorende woning zou (blijven) bijdragen.
4.6. Met betrekking tot de hoogte van de financiële bijdrage die gedaagde vanaf december 2012 aan eiseres dient te voldoen overweegt de voorzieningrechter als volgt.
4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres na de verbreking van de samenwoning in juni 2012 het gebruik en het genot van de aan hen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning heeft en dat gedaagde vanaf dat moment daarvan, zij het “vrijwillig” als gevolg van zijn vertrek, verstoken is geweest. Door gedaagde is ter zitting de verschuldigdheid van een gebruiksvergoeding door eiseres aan hem aan de orde gesteld. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan door gedaagde, gelet op heersende rechtspraak, waaronder HR 22 december 2000, NJ 2001, 59, jegens eiseres in beginsel aanspraak worden gemaakt op een gebruiksvergoeding. Artikel 3:169 BW heeft namelijk mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf. Het gaat het bestek van dit kort geding te buiten om de hoogte van de aan gedaagde verschuldigde gebruiksvergoeding gedetailleerd vast te stellen, aangezien daarvoor (nader) feitenonderzoek noodzakelijk is. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het echter redelijk om bij de vaststelling van de hoogte van de financiële bijdrage van gedaagde aan eiseres rekening te houden met een, door verrekening, door eiseres aan gedaagde verschuldigde gebruiksvergoeding.
De voorzieningenrechter stelt, gelet op het verhandelde ter zitting, voorts vast dat er over diverse kostenposten nog discussie tussen partijen is. Om hierover duidelijkheid te verkrijgen is (nader) feitenonderzoek nodig, waarvoor dit kort geding zich niet leent.
4.8. Met inachtneming van het vorenoverwogene en alle omstandigheden in ogenschouw nemende is het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter redelijk dat gedaagde aan eiseres vanaf 1 december 2012 een bedrag van ex aequo et bono € 600,-- betaalt als bijdrage in de woonlasten van de aan hen gezamenlijke in eigendom toebehorende woning, totdat deze woning aan een derde is verkocht en geleverd. De gevorderde dwangsom door eiseres wijst de voorzieningenrechter af, omdat het bepaalde in artikel 611a lid 1 (laatste zin) Burgerlijke Rechtsvordering zich daartegen verzet.
4.9. In de door eiseres aangevoerde omstandigheden ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure. De voorzieningenrechter zal, gelet op het feit dat partijen een affectieve relatie hebben gehad, de proceskosten tussen hen compenseren.
De beslissing
I. Veroordeelt gedaagde met ingang van 1 december 2012 tot betaling van € 600,-- (zeshonderd euro) per maand, steeds voor de eerste van iedere maand aan eiseres te voldoen, totdat de gezamenlijke woning aan een derde is verkocht en geleverd.
II. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
III. Compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
IV. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. J.H. Olthof, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.