3.Indien toepassing is gegeven aan het tweede lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot het zich ontdoen van afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 35 van het Bbk, voor zover hier van belang, bepaalt dat hoofdstuk 4 van het Bbk (‘Grond en baggerspecie’) van toepassing is op de volgende handelingen:
(…)
b. toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid;
(…)
f. verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen;
(…)
h. tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, bestemd voor de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met e gedurende maximaal drie jaar op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, of gedurende maximaal tien jaar in een oppervlaktewaterlichaam;
i. tijdelijke opslag van baggerspecie, bestemd voor één van de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met f, gedurende maximaal drie jaar op percelen gelegen naast de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van het Bbk meldt degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met i, met uitzondering van onderdeel f, dat voornemen ten minste vijf werkdagen van tevoren aan Onze Minister.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van het Bbk is het verboden om grond of baggerspecie toe te passen in strijd met de artikelen 5, eerste lid, 7, 38, 42, 44, 45, 46, 52, 59, 60, 63 en 64 van dit besluit.
9.2.Verzoekers hebben verzocht om handhavend op te treden tegen het opslaan van baggerspecie in een weilanddepot. Naar hun mening wordt in strijd met de Wet milieubeheer gehandeld. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat wel aan de Wet milieubeheer wordt voldaan en dat hij gelet daarop niet bevoegd is tot handhavend optreden.
De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat het handhavingsverzoek van verzoekers, ook voor wat betreft het onderdeel milieu, eveneens betrekking heeft op de handhaving van de Wabo, te weten artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. De voorzieningenrechter verwijst ter zake naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 2013, LJN: BY9221. Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat de rechtbank ook voor wat betreft dit onderdeel bevoegd zal zijn om op een eventueel beroep te beslissen. Dat leidt er tevens toe dat de voorzieningenrechter zich thans bevoegd acht om ook inzake het onderdeel milieu op het verzoek om voorlopige voorziening te beslissen.
9.3.Tussen partijen is niet in geschil dat de toe te passen baggerspecie uit de Arembergergracht een afvalstof is als bedoeld in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.
9.4.Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het verbod uit artikel 10.2 van de wet milieubeheer in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 35, aanhef en onder i en onder f, niet van toepassing is. In dit verband heeft verweerder gesteld dat de baggerspecie een nuttige toepassing heeft, omdat het op het betreffende perceel wordt opgebracht met het doel via verspreiding ter plaatse grondverbetering toe te passen en dit op te hogen en te egaliseren. Daarnaast is er volgens verweerder sprake van een aan de watergang grenzend perceel, omdat het water achter de Otterbeek in open verbinding staat met de Arembergergracht.
9.5.In verweer en ter zitting heeft verweerder voorts toegelicht dat, indien geoordeeld dient te worden dat geen sprake is van aangrenzendheid tussen het perceel waar de opslag van baggerspecie plaatsvindt en de watergang waaruit die baggerspecie afkomstig is, de opslag hoogstwaarschijnlijk mogelijk zal zijn op basis van lid h, in samenhang gelezen met lid b, van artikel 35 van het Bbk. In dat geval zal belanghebbende een gewijzigde melding op grond van het Bbk moeten doen en zal er een aanvullende keuring van de baggerspecie dienen plaats te vinden. Verweerder verwacht echter dat de toe te passen specie aan de daaraan gestelde normen zal voldoen. Omdat in dat geval aangrenzendheid van het perceel aan de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is geen voorwaarde is voor toepassing van de baggerspecie, verwacht verweerder eveneens dat de toepassing van de baggerspecie uit de Arembergergracht op het perceel, met het kadastrale nummer 3417, ingevolge
artikel 35, aanhef en onder h en onder b, van het Bbk mogelijk zal zijn. Wel dient er in dat geval sprake te zijn van een nuttige toepassing van de baggerspecie.
9.6.Mede gelet op het bepaalde in de Nota van Toelichting bij artikel 35 van het Bbk, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu de baggerspecie op het perceel wordt opgebracht met het doel om dit op te hogen en grondverbetering toe te passen, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een nuttige toepassing van de baggerspecie uit de Arembergergracht.
9.7.Met betrekking tot de vraag of er al dan niet sprake is van aangrenzendheid is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze principiële vraag zich niet leent voor beantwoording in een procedure als de onderhavige. Ondanks dat deze vraag dan ook thans onbeantwoord zal blijven en de kans bestaat dat in beroep geoordeeld kan worden dat er geen sprake is van aangrenzendheid, ziet de voorzieningenrechter toch geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Daarvoor vindt de voorzieningenrechter relevant dat niet uitgesloten kan worden geacht dat het door verweerder ingenomen standpunt in beroep wel zal worden bevestigd. Voorts heeft de voorzieningenrechter van belang geacht dat niet uitgesloten kan worden geacht dat ook op basis van de door verweerder in het verweerschrift genoemde en ter zitting nader toegelichte alternatieve grondslag de toepassing van baggerspecie op de in geding zijnde locatie mogelijk zal zijn. De voorzieningenrechter accepteert dat bij de huidige stand van zaken verweerder thans volstaat met de enkele verwijzing naar de alternatieve grondslag. De voorzieningenrechter heeft voorts van belang geacht dat de eventuele overlast die verzoekers stellen te zullen ondervinden, te weten vrees voor overlast van stank, insecten, ongedierte, onkruid en geluidhinder, door hen niet is onderbouwd. Zij baseren zich op aannames en zijn bijvoorbeeld niet gaan kijken bij andere depots. Belanghebbende heeft de door verzoekers gestelde overlast op basis van zijn ervaring weersproken. De voorzieningenrechter acht voorts relevant dat het depot, zoals is toegezegd, tot uiterlijk 1 juli 2014 aanwezig zal zijn en dat daarmee de gestelde eventuele overlast van tijdelijke aard zal zijn.
9.8.Bij de afweging van de in geding zijnde belangen is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het belang dat gepaard gaat met het baggeren van de watergang en de tijdelijke toepassing van baggerspecie op de in geding zijnde locatie zwaarder dient te wegen dan het belang van verzoekers.
De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen wegens eventuele strijd van de werkzaamheden met artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.