ECLI:NL:RBOVE:2013:1513

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
Awb 13/847
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor storting van baggerslib op weiland in Zwartsluis

Op 23 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel geoordeeld over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de storting van baggerslib op een weiland in Zwartsluis. De omwonenden, verzoekers in deze zaak, vreesden voor overlast door de werkzaamheden van de baggeraar en hadden de gemeente Zwartewaterland verzocht om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 17 juli 2013 en de uitspraak werd op 19 juli telefonisch aan de partijen meegedeeld.

De rechtbank oordeelde dat de storting van baggerslib op het weiland mocht doorgaan. De voorzieningenrechter overwoog dat de baggerspecie afkomstig was uit de Arembergergracht en dat de werkzaamheden in overeenstemming waren met de verleende omgevingsvergunning. De verzoekers stelden dat het gebruik van het perceel als baggerdepot niet paste binnen de bestemming van het perceel en dat er sprake was van een overtreding van de Wet milieubeheer. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat de tijdelijke opslag van de baggerspecie was vergund en dat er geen aanleiding was voor handhavend optreden.

De voorzieningenrechter weegt de belangen van de verzoekers tegen die van de belanghebbende en concludeert dat het belang van de baggerwerkzaamheden zwaarder weegt. De vrees van de verzoekers voor overlast werd niet voldoende onderbouwd, en de tijdelijke aard van de werkzaamheden speelde ook een rol in de beslissing. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/847

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker 1]

[verzoeker 2]
[verzoeker 3],
[verzoeker 4]
[verzoeker 5],
[verzoeker 6],
[verzoeker 7],
allen wonende te Zwartsluis, verzoekers,
gemachtigde: mr. C.E. van Staveren,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland,
verweerder,
en

Geologistiek B.V.,

gevestigd te Ter Idzard, belanghebbende.
13/847
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2013 heeft verweerder het verzoek van verzoekers om handhavend op te treden tegen het gebruik van de gronden, kadastraal bekend gemeente Zwartsluis, sectie D, nummer 3417, als baggerdepot afgewezen.
Bij brief van 16 april 2013 hebben verzoekers tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 april 2013 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht verweerder te gelasten om binnen één week na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening handhavend op te treden tegen het gebruik van de betreffende gronden als baggerdepot, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat verweerder in gebreke blijft.
Het verzoek is ter zitting van 4 juni 2013 behandeld, waarna de voorzieningenrechter de behandeling van het verzoek heeft geschorst, omdat belanghebbende ter zitting had aangegeven met de uitvoering van de werkzaamheden te wachten totdat verweerder een beslissing op bezwaar heeft genomen.
Bij brief van 1 juli 2013 hebben verzoekers verzocht de behandeling van hun verzoek voort te zetten, omdat in een brief van Gedeputeerde Staten van Overijssel van 27 juni 2013 wordt aangekondigd dat eind week 29/begin week 30 met de baggerwerkzaamheden zal worden gestart.
Op 17 juli 2013 is het verzoek om voorlopige voorziening opnieuw ter zitting behandeld.
Namens verzoekers zijn verschenen [verzoeker 6] en [verzoeker 7], bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
I. Boerman, H. Mars en K. Stoppels. Namens belanghebbende zijn verschenen
[namen belanghebbende].

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.1.
Op 21 juni 2012 heeft belanghebbende een omgevingsvergunning aangevraagd voor de aanleg van een weilandlocatie ten behoeve van het tijdelijk toepassen van verspreidbare baggerspecie binnen grondwallen, een en ander conform het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). De aanvraag van belanghebbende ziet op het maken van grondwallen met een hoogte van circa 1,50 meter op twee percelen aan de Stroombeek/de Veenen, kadastraal bekend gemeente Zwartsluis, sectie D, nummers 2921 en 3417. Deze grondwallen zijn van tijdelijke aard en worden gemaakt door ontgraving van circa 30 cm van de huidige toplaag van de percelen. Na ontwatering en indroging van de baggerspecie wordt het perceel weer geëgaliseerd en ingezaaid. Als gevolg van de werkzaamheden zal de definitieve ophoging van beide percelen uiteindelijk circa 30 cm bedragen.
De baggerspecie die op de betreffende percelen wordt aangebracht is afkomstig uit de watergang met de nadere aanduiding ‘V08: Zwartsluis – Walengracht/Arembergergracht (inclusief Waa te Zwartsluis)’. De baggerspecie wordt door middel van een persleiding binnen de kades aangebracht. Het baggerdepot dient voor 1 juli 2014 te zijn opgeruimd. De beide percelen dienen dan te zijn opgehoogd, ingezaaid en afgewerkt.
2.2.
Bij besluit van 17 juli 2012 heeft verweerder de gevraagde vergunning aan belanghebbende verleend.
Tegen dit besluit is geen bezwaar ingesteld, zodat dit besluit thans onherroepelijk is.
3.
Bij brief van 25 maart 2013 hebben verzoekers verweerder gevraagd handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel, kadastraal bekend gemeente Zwartsluis, sectie D, nummer 3417, als baggerdepot.
4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om handhaving afgewezen, omdat er volgens verweerder geen sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift of van overtreding van de verleende vergunning met de daaraan verbonden voorschriften.
5.
Verzoekers voeren tegen dit besluit aan dat het inrichten en het gebruik van het betreffende perceel als baggerdepot niet past binnen de doeleindenomschrijving van de bestemming die dit perceel volgens het geldende bestemmingsplan heeft. Ook valt het gebruik van dit perceel als baggerdepot volgens verzoekers niet onder de aan belanghebbende verleende omgevingsvergunning, omdat deze uitsluitend ziet op de (uitvoering van de) aanleg van het depot. Verder zijn verzoekers van mening dat sprake is van een dreigende overtreding van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer. Van deze overtreding kan volgens verzoekers geen vrijstelling worden verleend, omdat in het onderhavige geval niet wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden uit
artikel 35 van het Bbk. Anders dan verweerder stelt, is er volgens verzoekers namelijk geen sprake van een nuttige toepassing van de baggerspecie, omdat geen sprake is van het verspreiden van baggerspecie uit een watergang over aan die watergang grenzende percelen met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.
Verder stellen verzoekers zich op het standpunt dat de gevolgen die de werkzaamheden op de flora en fauna hebben nader dienen te worden onderzocht.
6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.
De baggerspecie die zal worden toegepast op het perceel, kadastraal bekend gemeente Zwartsluis, sectie D, nummer 3417, is afkomstig uit de Arembergergracht. Ter zitting van
17 juli 2013 heeft belanghebbende aangegeven dat de planning is dat op maandag 22 juli 2013 met de baggerwerkzaamheden in deze gracht zal worden gestart.
De woningen van verzoekers zijn gelegen naast het perceel met het kadastrale nummer 3417. Zij vrezen als gevolg van het toepassen van de baggerspecie op dit perceel stankoverlast en overlast van insecten en ongedierte te zullen ondervinden. Daarnaast vrezen verzoekers voor overmatig onkruid op het perceel. Voorts hebben zij er op gewezen dat als gevolg van de aanleg van de grondwallen het uitzicht vanuit hun woningen is verslechterd. Verzoekers vrezen onder meer dat deze gevolgen invloed zullen hebben op de waarde van hun woningen.
Op grond van deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers belang hebben bij een uitspraak op hun verzoek om voorlopige voorziening.
8.1.
Ingevolge het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ heeft het perceel waar het handhavingsverzoek van verzoekers betrekking op heeft de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarde’.
Ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor onder meer de uitoefening van het agrarisch bedrijf en het behoud, het herstel en de versterking van de landschappelijke waarden zoals deze tot uitdrukking komen in het reliëf, het begroeiingspatroon (houtsingels), het verkavelingspatroon en/of de (relatieve) openheid, met de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen.
Ingevolge artikel 4, lid D, sub 1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) gronden met de genoemde bestemming af te graven, op te hogen of te egaliseren met meer dan 0,30 m.
8.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij het besluit van 17 juli 2012 aan belanghebbende een vergunning heeft verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Dit betreft derhalve een aanlegvergunning. Uit de vergunning blijkt dat deze is verleend voor het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden met meer dan 0,30 meter. Verder is zowel in de aanvraag als in de vergunning de aangevraagde activiteit omschreven als het tijdelijk toepassen van verspreidbare baggerspecie op de betreffende percelen.
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht het aanleggen van de kades (de grondwallen) en het toepassen van de verspreidbare baggerspecie als gevolg waarvan de gronden worden opgehoogd als één activiteit te hebben aangemerkt. Volgens verweerder is de aanlegvergunning dan ook niet verleend voor het aanbrengen van de kades, maar voor het ophogen van het gehele perceel met circa 30 cm door het aanbrengen van verspreidbare baggerspecie.
8.3.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu zowel de aanvraag als de verleende vergunning expliciet ziet op het ophogen van de grond door middel van het tijdelijk toepassen van verspreidbare baggerspecie, de aanwezigheid van deze baggerspecie op het betreffende perceel is vergund. Hieruit volgt dat, wat verder ook zij van de stelling van verzoekers dat het gebruik van het perceel met nummer 3417 als baggerdepot in strijd is met de bestemming ‘agrarisch gebied met landschappelijke waarde’, de tijdelijke aanwezigheid van het baggerdepot op dit perceel is vergund. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook terecht geen aanleiding gezien om handhavend op te treden wegens eventuele strijdigheid van de tijdelijke aanwezigheid van het baggerdepot met het bestemmingsplan.
9.1.
Artikel 10.2, van de Wet milieubeheer luidt als volgt:
‘1. Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daar niet tegen verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.
3.
Indien toepassing is gegeven aan het tweede lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot het zich ontdoen van afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 35 van het Bbk, voor zover hier van belang, bepaalt dat hoofdstuk 4 van het Bbk (‘Grond en baggerspecie’) van toepassing is op de volgende handelingen:
(…)
b. toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid;
(…)
f. verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen;
(…)
h. tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, bestemd voor de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met e gedurende maximaal drie jaar op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, of gedurende maximaal tien jaar in een oppervlaktewaterlichaam;
i. tijdelijke opslag van baggerspecie, bestemd voor één van de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met f, gedurende maximaal drie jaar op percelen gelegen naast de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van het Bbk meldt degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met i, met uitzondering van onderdeel f, dat voornemen ten minste vijf werkdagen van tevoren aan Onze Minister.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van het Bbk is het verboden om grond of baggerspecie toe te passen in strijd met de artikelen 5, eerste lid, 7, 38, 42, 44, 45, 46, 52, 59, 60, 63 en 64 van dit besluit.
9.2.
Verzoekers hebben verzocht om handhavend op te treden tegen het opslaan van baggerspecie in een weilanddepot. Naar hun mening wordt in strijd met de Wet milieubeheer gehandeld. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat wel aan de Wet milieubeheer wordt voldaan en dat hij gelet daarop niet bevoegd is tot handhavend optreden.
De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat het handhavingsverzoek van verzoekers, ook voor wat betreft het onderdeel milieu, eveneens betrekking heeft op de handhaving van de Wabo, te weten artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. De voorzieningenrechter verwijst ter zake naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 2013, LJN: BY9221. Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat de rechtbank ook voor wat betreft dit onderdeel bevoegd zal zijn om op een eventueel beroep te beslissen. Dat leidt er tevens toe dat de voorzieningenrechter zich thans bevoegd acht om ook inzake het onderdeel milieu op het verzoek om voorlopige voorziening te beslissen.
9.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de toe te passen baggerspecie uit de Arembergergracht een afvalstof is als bedoeld in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.
9.4.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het verbod uit artikel 10.2 van de wet milieubeheer in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 35, aanhef en onder i en onder f, niet van toepassing is. In dit verband heeft verweerder gesteld dat de baggerspecie een nuttige toepassing heeft, omdat het op het betreffende perceel wordt opgebracht met het doel via verspreiding ter plaatse grondverbetering toe te passen en dit op te hogen en te egaliseren. Daarnaast is er volgens verweerder sprake van een aan de watergang grenzend perceel, omdat het water achter de Otterbeek in open verbinding staat met de Arembergergracht.
9.5.
In verweer en ter zitting heeft verweerder voorts toegelicht dat, indien geoordeeld dient te worden dat geen sprake is van aangrenzendheid tussen het perceel waar de opslag van baggerspecie plaatsvindt en de watergang waaruit die baggerspecie afkomstig is, de opslag hoogstwaarschijnlijk mogelijk zal zijn op basis van lid h, in samenhang gelezen met lid b, van artikel 35 van het Bbk. In dat geval zal belanghebbende een gewijzigde melding op grond van het Bbk moeten doen en zal er een aanvullende keuring van de baggerspecie dienen plaats te vinden. Verweerder verwacht echter dat de toe te passen specie aan de daaraan gestelde normen zal voldoen. Omdat in dat geval aangrenzendheid van het perceel aan de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is geen voorwaarde is voor toepassing van de baggerspecie, verwacht verweerder eveneens dat de toepassing van de baggerspecie uit de Arembergergracht op het perceel, met het kadastrale nummer 3417, ingevolge
artikel 35, aanhef en onder h en onder b, van het Bbk mogelijk zal zijn. Wel dient er in dat geval sprake te zijn van een nuttige toepassing van de baggerspecie.
9.6.
Mede gelet op het bepaalde in de Nota van Toelichting bij artikel 35 van het Bbk, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu de baggerspecie op het perceel wordt opgebracht met het doel om dit op te hogen en grondverbetering toe te passen, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een nuttige toepassing van de baggerspecie uit de Arembergergracht.
9.7.
Met betrekking tot de vraag of er al dan niet sprake is van aangrenzendheid is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze principiële vraag zich niet leent voor beantwoording in een procedure als de onderhavige. Ondanks dat deze vraag dan ook thans onbeantwoord zal blijven en de kans bestaat dat in beroep geoordeeld kan worden dat er geen sprake is van aangrenzendheid, ziet de voorzieningenrechter toch geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Daarvoor vindt de voorzieningenrechter relevant dat niet uitgesloten kan worden geacht dat het door verweerder ingenomen standpunt in beroep wel zal worden bevestigd. Voorts heeft de voorzieningenrechter van belang geacht dat niet uitgesloten kan worden geacht dat ook op basis van de door verweerder in het verweerschrift genoemde en ter zitting nader toegelichte alternatieve grondslag de toepassing van baggerspecie op de in geding zijnde locatie mogelijk zal zijn. De voorzieningenrechter accepteert dat bij de huidige stand van zaken verweerder thans volstaat met de enkele verwijzing naar de alternatieve grondslag. De voorzieningenrechter heeft voorts van belang geacht dat de eventuele overlast die verzoekers stellen te zullen ondervinden, te weten vrees voor overlast van stank, insecten, ongedierte, onkruid en geluidhinder, door hen niet is onderbouwd. Zij baseren zich op aannames en zijn bijvoorbeeld niet gaan kijken bij andere depots. Belanghebbende heeft de door verzoekers gestelde overlast op basis van zijn ervaring weersproken. De voorzieningenrechter acht voorts relevant dat het depot, zoals is toegezegd, tot uiterlijk 1 juli 2014 aanwezig zal zijn en dat daarmee de gestelde eventuele overlast van tijdelijke aard zal zijn.
9.8.
Bij de afweging van de in geding zijnde belangen is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het belang dat gepaard gaat met het baggeren van de watergang en de tijdelijke toepassing van baggerspecie op de in geding zijnde locatie zwaarder dient te wegen dan het belang van verzoekers.
De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen wegens eventuele strijd van de werkzaamheden met artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.
10.
Hetgeen verzoekers met betrekking tot de Flora- en faunawet hebben aangevoerd, biedt evenmin aanleiding tot toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening, nu niet verweerder in dat kader het bevoegde bestuursorgaan is.
11.
De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzieningenrechter, en door hem en
mr. P.J.H. Bijleveld als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.