RECHTBANK OVERIJSSEL
Team bestuursrecht
Registratienummer: Awb 13/589
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
Rederij Eureka B.V.,
gevestigd te Deventer, verzoekster,
gemachtigde: mr. J.M. van Koeveringe-Dekker,
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2013 heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bij brief van 15 maart 2013 bezwaar gemaakt.
Bij brief van diezelfde datum heeft verzoekster tevens de rechtbank verzocht het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
Het verzoek is, vanwege de onderlinge samenhang, ter zitting van 11 april 2013 gevoegd behandeld met het verzoek om voorlopige voorziening met procedurenummer Awb 13/602. Namens verzoekster is verschenen H. Teerlink, bijgestaan door mr. R. van Eck, die de gemachtigde van verzoekster ter zitting verving. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.I. Duivenvoorde.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Verzoekster exploiteert een onderneming waarbij zij rondvaarten in de omgeving van Deventer aanbiedt. Daartoe neemt verzoekster met haar salonboten in de IJssel reeds vele jaren een ligplaats in aan een ponton, ter hoogte van de Worp in Deventer. Dit ponton is daar ook reeds geruime tijd aanwezig en is in eigendom van Rederij Thuishaven. Laatstgenoemde rederij biedt vanaf die plaats eveneens rondvaarten in de omgeving van Deventer aan.
3. Verweerder heeft verzoekster gelast om binnen acht weken het gebruik van de ligplaats aan de Worp geheel te staken en gestaakt te houden.
Aan deze last heeft verweerder een dwangsom verbonden van € 2.500,- per week of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 10.000,-.
Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat het innemen van een ligplaats in de IJssel ter hoogte van de Worp alsmede het gebruiken van het daar aanwezige ponton in strijd is met het op 25 mei 2011 door de gemeenteraad van Deventer vastgestelde bestemmingsplan ‘Ruimte voor de Rivier’ (hierna: het bestemmingsplan). Verzoekster handelt daarmee volgens verweerder in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Daarnaast handelt verzoekster volgens verweerder ook in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening Deventer (hierna: APV), omdat de Worp op grond van deze regeling en het daarbij behorende aanwijzingsbesluit niet als ligplaatsgebied is aangewezen.
4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd. Zij voert daartoe, kort samengevat, aan dat geen sprake is van een overtreding van de Wabo en dat verweerder niet bevoegd is om in het onderhavige geval op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de APV handhavend op te treden. Daarnaast wijst verzoekster er op dat de voorzieningen voor het innemen van ligplaatsen op alternatieve locaties nog niet zijn gerealiseerd. Mede om deze reden en omdat de ligplaatsen aan de Worp – naar verzoekster stelt – al sinds 1965 worden ingenomen, acht zij handhavend optreden onevenredig tot de daarmee te dienen belangen.
5.1. Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat er in haar visie nog geen geschikte alternatieve locatie is voor het innemen van een ligplaats en voor het aanleggen, zodat zij als gevolg van de aan haar opgelegde last wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering. Zij kan thans geen of met moeite reserveringen aannemen, omdat zij geen concrete afspraken kan maken over bijvoorbeeld de locatie van het in- en ontschepen. Daarnaast heeft verzoekster er op gewezen dat, zoals ook door verweerder is erkend, de door verweerder genoemde alternatieve locatie voor het innemen van een ligplaats aan de stadszijde van de IJssel, tegenover de Worp, in strijd is met het ter plaatse geldende planologische regime. Ook voldoen de lig- en aanleglocaties nog niet aan de vereiste specificaties, aldus verzoekster. Hierdoor is onzeker of verzoekster haar bedrijf op de door verweerder genoemde alternatieve locaties kan voortzetten.
In deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang om over te gaan tot een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van de aan verzoekster opgelegde last onder dwangsom.
5.2. De door verweerder ter zitting overgelegde e-mail van 5 april 2013, waarin Rederij Thuishaven aangeeft dat het ponton en de afmeerpalen uiterlijk 16 april 2013 verwijderd zullen zijn, leidt niet tot een ander oordeel over het spoedeisend belang in het onderhavige geschil. Rederij Thuishaven heeft ter zitting toegelicht – en dat volgt ook uit het e-mailbericht - dat deze verplaatsing plaatsvindt om verweerder gelegenheid te bieden voorbereidingen te treffen voor de uitvoering van de werkzaamheden in het kader van ‘Ruimte voor de Rivier’. Het gaat daarbij om onderzoeken naar de aanwezigheid van munitie, bemonstering, sanering en eventueel bommenruiming. Het is de bedoeling van Rederij Thuishaven om het ponton na afloop van het onderzoek terug te plaatsen, indien het niet mogelijk blijkt de alternatieve locatie aan Onder de Linden of in de Voorhaven in te blijven nemen. Ook verzoekster heeft aangegeven dat het de bedoeling is om in dat geval weer aan de Worp ligplaats in te nemen.
6.1. Gelet op hetgeen daarover door partijen naar voren is gebracht leent deze procedure zich niet voor de beantwoording van de vragen of sprake is van overtredingen en of verweerder bevoegd is handhavend op te treden op grond van de APV. De voorzieningenrechter zal zich daarover dan ook niet uitlaten. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een ordemaatregel. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Verweerder stelt in het besluit van 4 maart 2013 dat er in toereikende alternatieven voor de ligplaatsen aan de Worp kan worden voorzien. Specifiek wijst verweerder in dit besluit op de Voorhaven. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat voor het realiseren van de benodigde voorzieningen op deze locatie reeds een omgevingsvergunning is verleend, maar dat daartegen nog wel beroep aanhangig is.
Uit de stukken blijkt voorts dat verweerder voornemens is een gedoogbesluit te nemen. Dit gedoogbesluit zal zien op het tijdelijk aanwezig hebben van het ponton aan de stadszijde, ter hoogte van Onder de Linden, voor het in- en ontschepen van de salonboten van verzoekster en Rederij Eureka. Dit in afwachting van de verlening van een omgevingsvergunning voor het definitief aanwezig hebben van een ponton hiertoe op deze locatie.
6.2. Verzoekster betoogt dat de locatie in de Voorhaven nog niet geschikt is voor het innemen van een ligplaats, zoals ook is gebleken uit een op 5 april 2013 gehouden proefligging. Daarbij is onder meer vastgesteld dat de steiger en de daaraan gemonteerde afmeerpalen te laag zijn. Verzoekster wijst in dit verband tevens op de brieven van
20 januari 2013 en 8 april 2013 die H. Teerlink hierover aan verweerder heeft verstuurd. Daarnaast wijst verzoekster er op dat een tijdelijke aanlegplaats aan Onder de Linden voor het in- en ontschepen van haar salonboten in strijd is met de voor die locatie geldende bestemming. De toezegging van verweerder, dat hiervoor een gedoogbesluit zal worden afgegeven in afwachting van een omgevingsvergunning voor een permanente oplossing, biedt volgens verzoekster onvoldoende zekerheid dat zij haar bedrijfsvoering op die locatie kan continueren.
6.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat er momenteel geen geschikte alternatieve locatie is waar zij met haar boten een ligplaats kan innemen. Verzoekster heeft onweersproken gesteld dat, onder meer, de steiger en de afmeerpalen aan de Voorhaven te laag zijn en de steiger bovendien te smal is. Bovendien heeft verweerder ter zitting erkend dat er nog werkzaamheden aan de Voorhaven verricht moeten worden voordat deze daadwerkelijk als ligplaats in gebruik kan worden genomen.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat het inrichten van een aanlegvoorziening aan de overzijde van de Worp in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming. Met verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat thans met de enkele toezegging van verweerder om een gedoogbesluit te nemen onvoldoende zekerheid bestaat om deze locatie aan te kunnen merken als een reëel en concreet alternatief voor de ligplaats die verzoekster nu inneemt aan de Worp.
6.4. De voorzieningenrechter neemt hierbij de uitspraken van de Afdeling van 11 april 2012 (201107337/1/T1/R1) en 19 december 2012 (201107337/1/R1) in aanmerking. In deze uitspraken oordeelde de Afdeling dat de raad (in tweede instantie) toereikend had onderbouwd dat in toereikende alternatieven voor ligplaatsen aan de Worp kan worden voorzien. Daarbij was echter van belang dat de raad te kennen had gegeven dat deze alternatieven worden ingericht in overleg met de rederijen. Niet gebleken is dat het overleg hierover reeds is afgerond en dat de inrichting van de alternatieve locaties al is gerealiseerd.
6.5. Nu verweerder er bij het bestreden besluit van uit is gegaan dat er in toereikende alternatieven voor de ligplaatsen aan de Worp kan worden voorzien, maar niet is gebleken dat deze alternatieven thans ook al daadwerkelijk voorhanden zijn, berust het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter op een ondeugdelijke motivering en is bij de voorbereiding van dit besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. In het bestreden besluit heeft verweerder voorts niet gemotiveerd wat maakt dat hij thans op handhavend optreden aangewezen is, in aanmerking genomen dat de huidige ligplaatsen al decennialang door verzoekster en Rederij Thuishaven worden ingenomen.
Weliswaar zouden deze gebreken bij het besluit op bezwaar kunnen worden hersteld, maar gezien de onder 6.4 genoemde omstandigheden en het belang van verzoekster bij continuering van haar bedrijfswerkzaamheden acht de voorzieningenrechter het onredelijk dat verzoekster vooruitlopend daarop gehouden is opvolging te geven aan de last.
7. Op grond van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met deze procedure redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten bestaan voor € 11,40 uit reiskosten, voor € 159,27 uit verletkosten en voor € 708,- uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht is de hoogte van laatstgenoemde kosten bepaald op basis van één punt voor het indienen van het verzoekschrift en een half punt voor het verschijnen ter zitting, nu de gemachtigde van Rederij Thuishaven ter zitting tevens namens verzoekster heeft opgetreden. De waarde per punt bedraagt € 472,- en de wegingsfactor van het onderhavige geschil stelt de voorzieningenrechter op 1.
Tevens dient verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 878,67, te betalen aan verzoekster;
- gelast dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 318,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzieningenrechter, en door haar en
mr. P.J.H. Bijleveld als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.