ECLI:NL:RBOVE:2014:1247

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
Awb 13/2256
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de ingangsdatum van AOW-pensioen en de rechtsgeldigheid van artikel 7a van de AOW

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Losser, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen, dat door de Sociale Verzekeringsbank was vastgesteld op 11 februari 2014. Eiser stelde dat hij recht had op AOW-pensioen vanaf 11 januari 2014 en voerde aan dat de ophoging van de pensioendatum, zoals vastgelegd in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet (AOW), in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en internationale verdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de verhoging van de pensioenleeftijd op een wettelijke grondslag berust. De rechtbank oordeelde dat de wetgever, om redenen van betaalbaarheid, de AOW-leeftijd geleidelijk heeft verhoogd en dat dit niet als discriminerend kan worden aangemerkt. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de wetsgeschiedenis, waaruit bleek dat de wetgever maatregelen had genomen om de gevolgen van de verhoging voor ouderen met weinig voorbereidingstijd te verzachten.

De rechtbank heeft ook de stelling van eiser dat de wijziging in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ontneming van een bestaand recht, aangezien eiser voor 1 januari 2013 geen recht had op AOW. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat artikel 7a van de AOW niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of internationale bepalingen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Zwo Awb 13/2256

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te Losser, eiser,
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2013 heeft verweerder aan eiser met ingang van 11 februari 2014 pensioen toegekend in de zin van Algemene Ouderdomswet (AOW).
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 8 januari 2014 behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van de Weerd en A.P. van den Berg.

Overwegingen

1.
Eiser, geboren op 11 december 1948, heeft op 14 juni 2013 AOW-pensioen aangevraagd.
2.
In geschil is de ingangsdatum van het AOW-pensioen van eiser.
Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd dat eiser met ingang van 11 februari 2014 recht heeft op AOW-pensioen.
3.
Eiser heeft in beroep gesteld dat hij met ingang van 11 januari 2014 recht heeft op AOW-pensioen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de ophoging van de pensioendatum niet berust op een wettelijke grondslag. Voorts heeft eiser aangevoerd dat artikel 7a, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Anders dan eiser meent berust de ophoging van de pensioenleeftijd op een wettelijke grondslag, te weten artikel 7a, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW waarin, voor zover van belang, is bepaald dat de pensioengerechtigde leeftijd in 2014 65 jaar en twee maanden is.
4.2.1.
Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR overweegt de rechtbank dat zij de stelling van eiser aldus verstaat, dat het onderscheid tussen personen die in december 2013 65 jaar zijn geworden en personen die in januari tot en met november 2013 65 jaar zijn geworden verboden is tegen de achtergrond van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM.
4.2.2.
Bij de beoordeling van eisers stelling dient in het oog te worden gehouden dat de wetgever het om redenen van betaalbaarheid wenselijk heeft geacht de leeftijd waarop op grond van de AOW recht op ouderdomspensioen ontstaat met ingang van 2013 stapsgewijs te verhogen naar 66 jaar in 2019 en naar 67 jaar in 2023 en vervolgens te koppelen aan de stijging van de levensverwachting. Dergelijke wetgeving bevat onvermijdelijk bepaalde tot op zekere hoogte arbitraire elementen, welke, naar het oordeel van de rechtbank, daarbij verwijzend naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 december 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AO0598), echter niet te snel als discriminerend mogen worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt voorts dat de wetgever, zie Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 290, nr. 3, p. 3 e.v., de verhoging van de AOW-leeftijd met ingang van 2013 rechtvaardig acht, omdat daarmee wordt voorkomen dat de rekening van de oplopende kosten van de AOW geheel wordt doorgeschoven naar de groep 55-minners. Daarbij heeft de regering in voormelde Kamerstukken, p. 7 e.v. aangegeven dat eerdere invoering van de verhoging van de AOW-leeftijd tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd hebben en weinig mogelijkheden hebben het verlies te compenseren. Daarom is een viertal overgangsmaatregelen genomen om de overbrugging voor mensen met weinig voorbereidingstijd te versoepelen:
“– Ten eerste wordt de verhoging van de AOW-leeftijd geleidelijk ingevoerd, zodat de overbruggingsproblemen voor de groep met weinig voorbereidingstijd sterk worden beperkt (zie tabel 3).
Het overbruggingsprobleem wordt met dit verzachte invoerpad aanzienlijk verkleind voor mensen die het dichtst tegen hun pensioen aanzitten.
– Er komt voor de eerste jaren een voorschotregeling. Deze regeling biedt de mogelijkheid om een voorschot op de AOW te krijgen vanaf de 65e verjaardag. Hiermee kunnen mensen een eventueel inkomensgat overbruggen. Daarbij geldt dat het eerder opgenomen bedrag over een vastgestelde termijn (maximaal 1,5 jaar bij 3 maanden voorschot
in 2015) dient te worden terugbetaald.
– In situaties van onvoldoende middelen om in het bestaan te voorzien tot de AOW-gerechtigde leeftijd kan door mensen die aan de voorwaarden voldoen altijd een beroep gedaan worden op de (bijzondere) bijstand, die geregeld is in de WWB. De SVB zal de groep ouderen met weinig voorbereidingstijd actief benaderen.
– Voor degenen die alleen als gevolg van de versnelde verhoging van de AOW leeftijd geen partnertoeslag meer ontvangen, i.e. voor de mensen die in november en december 2014 65 jaar worden en onder de bestaande regelingen recht hadden op de toeslag, blijft de AOW partnertoeslag beschikbaar. Hierdoor wordt voorkomen dat mensen door dit wetsvoorstel opeens niet meer de partnertoeslag ontvangen, terwijl zij daar wel op rekenen.”
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven motieven en maatregelen van de wetgever kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het onderscheid tussen personen die na 1 december 2013 65 jaar zijn geworden en personen die eerder in 2013 65 jaar zijn geworden, niet op redelijke en objectieve gronden berust. Dat eiser zich overvallen voelt door de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd doet daaraan niet af, omdat -naar het oordeel van de rechtbank- de vier hierboven genoemde genomen overgangsmaatregelen mogelijke overbruggingsproblemen tot aanvaardbare proporties heeft teruggebracht. Deze beroepsgrond faalt.
4.3.1.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank voorts aanleiding om te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) waarin is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat in artikel 1 van het EP het begrip ‘possessions’ wordt gehanteerd. In navolging van vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet volgens de CRvB, bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY7897), onder het begrip ‘possessions’ niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Als sprake is van ‘possessions’ en daarmee van ontneming van eigendom als bedoeld in de tweede zin van artikel 1 van het EP dient te worden getoetst of aan de in dat artikel geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij dient allereerst te worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last (‘an individual and excessive burden’) moet dragen.
4.3.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser voorafgaande aan 1 januari 2013 geen recht had op een pensioen ingevolge de AOW. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat in het voorliggende geval als gevolg van de inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2013 van artikel 7a van de AOW geen sprake is van ontneming van een bestaand recht bij het bestreden besluit.
4.3.3.
Voor zover sprake is van ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat die gerealiseerd zal worden, hetgeen de rechtbank in het midden laat, is de inbreuk die deze eigendomsontneming maakt naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 1 van het EP gerechtvaardigd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 7a van de AOW is bij de Wet verhoging AOW- en pensioenleeftijd, een wet in formele zin, tot stand gekomen, zodat de inbreuk bij wet is voorzien. Voorts is voldaan aan het vereiste van een legitieme doelstelling in het algemeen belang nu het blijkens de préambule van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd wetgeving betreft in verband met de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en de noodzaak ook voor toekomstige generaties een solide stelsel van collectieve voorzieningen zeker te stellen. Gelet op deze beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, is de rechtbank van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat aan artikel 7a van de AOW een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en de bescherming van het ingeroepen fundamentele recht van eiser, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Daarbij neemt de rechtbank, verwijzend naar voormelde Kamerstukken, p. 20, allereerst in aanmerking dat de ophoging van de AOW-leeftijd waardoor eiser wordt getroffen niet een kleine groep burgers betreft, maar alle personen geboren na 30 november 1948. In de tweede plaats acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor aangegeven onder rechtsoverweging 4.2.2., uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft overwogen dat alle generaties een steentje bijdragen aan de rekening van de oplopende kosten van de AOW en dat de wetgever overgangsmaatregelen heeft genomen om mogelijke overbruggingsproblemen te compenseren voor mensen met weinig voorbereidingstijd.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de onderhavige wetwijziging voor eiser leidt tot een onevenredig zware last (‘individual and excessive burden’).
4.4. Hetgeen is overwogen onder punt 4.2.1 tot en met 4.3.3. leidt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 7a van de AOW niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en voormelde internationale bepalingen.
5.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Tobé , voorzitter, mr. J.H.M. Hesseling en mr. A. Oosterveld, rechters, en door de voorzitter en mr. dr. A.H. Pool als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.