In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Losser, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen, dat door de Sociale Verzekeringsbank was vastgesteld op 11 februari 2014. Eiser stelde dat hij recht had op AOW-pensioen vanaf 11 januari 2014 en voerde aan dat de ophoging van de pensioendatum, zoals vastgelegd in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet (AOW), in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en internationale verdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de verhoging van de pensioenleeftijd op een wettelijke grondslag berust. De rechtbank oordeelde dat de wetgever, om redenen van betaalbaarheid, de AOW-leeftijd geleidelijk heeft verhoogd en dat dit niet als discriminerend kan worden aangemerkt. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de wetsgeschiedenis, waaruit bleek dat de wetgever maatregelen had genomen om de gevolgen van de verhoging voor ouderen met weinig voorbereidingstijd te verzachten.
De rechtbank heeft ook de stelling van eiser dat de wijziging in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ontneming van een bestaand recht, aangezien eiser voor 1 januari 2013 geen recht had op AOW. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat artikel 7a van de AOW niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of internationale bepalingen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.