ECLI:NL:RBOVE:2014:1771

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
ak_zwo_13_2260
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet met betrekking tot opgelegde boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, wonende te Enschede, had een WW-uitkering ontvangen die later door het UWV werd herzien omdat hij inkomsten uit arbeid had. Het UWV vorderde een bedrag van € 10.003,60 terug en legde een boete op van € 5.010,- wegens schending van de inlichtingenplicht. De eiser stelde dat hij de inlichtingenplicht niet had geschonden en dat hij er op mocht vertrouwen dat zijn uitkering terecht was. De rechtbank oordeelde dat de eiser de inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij zijn werkzaamheden niet tijdig had gemeld. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet kon vertrouwen op het behoud van zijn uitkering, ondanks het feit dat hij zijn werkhervatting zelf had gemeld. De rechtbank matigde de boete met 50% vanwege verminderde verwijtbaarheid, maar zag geen aanleiding voor verdere matiging. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Zwo Awb 13/2260

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te Enschede, eiser,
gemachtigde: mr. B.J. van Beek,
en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,

gevestigd te Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2013 (besluit I) heeft verweerder de aan eiser over de periode van
18 juli 2012 tot en met 17 maart 2013 toegekende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) herzien, omdat eiser inkomsten had uit arbeid. Eiser heeft over deze periode € 10.003,60 te veel WW-uitkering ontvangen. Dit bedrag heeft verweerder onder aftrek van € 73,84, een bedrag dat eiser nog tegoed had, teruggevorderd.
Bij besluit van - eveneens - 6 mei 2013 (besluit II) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 5.010,= wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 10 juni 2013 (besluit III) heeft verweerder het te veel betaalde bedrag aan WW-uitkering en de opgelegde boete, gezamenlijk een bedrag van € 13.937,70 ingevorderd. Daartoe heeft verweerder de maandelijkse aflossingscapaciteit van eiser vastgesteld op € 357,93.
Het door eiser gemaakte bezwaar tegen de besluiten I, II en III is bij besluit van 22 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 8 januari 2014 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. Verbeek.

Overwegingen

1
Bij besluit van 8 augustus 2012 is eiser een WW-uitkering toegekend van 18 juli 2012 tot en met 17 mei 2014.
Op 20 augustus 2012 is eiser als internationaal chauffeur in dienst getreden bij Metin Logistics BV. Deze arbeidsovereenkomst eindigde van rechtswege op 17 augustus 2013. Eiser was 40 uur per week werkzaam.
Op 21 maart 2013 heeft eiser verweerder op de hoogte gesteld van zijn werkzaamheden in verband met voormelde arbeidsovereenkomst.
Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven in de rubriek ‘procesverloop’.
Verweerder heeft de hoogte van de boete gematigd omdat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de werkhervatting heeft doorgegeven voordat verweerder haar had geconstateerd.
2
Eiser stelt in beroep dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat hem terecht een WW-uitkering werd uitbetaald. Dit zou volgens hem moeten leiden tot een matiging van de terugvordering. Er was daarom ook geen grond om hem een boete op te leggen. Voorts richt het beroep zich tegen de hoogte van de boete.
3
Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat hij de inlichtingenplicht in de zin van artikel 25 van de WW niet heeft geschonden en ten aanzien van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
3.1
Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser de inlichtingenplicht in de zin van artikel 25 van de WW heeft geschonden. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder eisers stelling dat hij verweerder reeds vóór 21 maart 2013 op de hoogte heeft gesteld van de werkzaamheden die hij met ingang van 20 augustus 2012 is gaan uitvoeren, heeft betwist en dat de juistheid van eisers stelling uit de gedingstukken niet blijkt.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de beschikbare stukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor eisers standpunt dat hij verweerder tijdig zowel telefonisch als schriftelijk mededeling heeft gedaan van zijn werkzaamheden. Zo heeft eiser met de overlegging van de brief van 4 september 2012 in beroep niet aannemelijk gemaakt dat die brief op of rond 4 september 2012 ter post is bezorgd bij verweerder. Evenmin blijkt uit de in beroep overgelegde ongedateerde brief van Metin Logistics BV dat daarmee aan verweerder is doorgegeven dat eiser met ingang van 20 augustus 2012 bij haar in dienst is getreden.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser over de periode 20 augustus 2012 tot en met 21 maart 2013 de inlichtingenplicht in de zin van artikel 25 WW niet is nagekomen. Nu eiser de inlichtingenplicht niet is nagekomen heeft hij er ook niet op kunnen vertrouwen dat hij, ondanks het verrichten van werkzaamheden, recht op WW-uitkering zou hebben behouden. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
Het beroep van eiser richt zich niet tegen de herziening van de uitkering, maar wel tegen de terugvordering daarvan. Mede gelet op het voorgaande is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk af had moeten zien van volledige terugvordering van de als gevolg van de herziening teveel door eiser ontvangen uitkering.
4.1
Ten aanzien van de opgelegde boete overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2013:BY5961) volgt dat het enkele feit dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Daartoe is vereist dat eiser naast een objectief verwijt ook een subjectief verwijt ter zake van die overtreding kan worden gemaakt.
4.2
In dit geval is van belang dat eiser tijdens de periode van 20 augustus 2012 tot 21 maart 2013 verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van zijn werkzaamheden.
Omdat, hetgeen niet is bestreden, eiser door verweerder op de hoogte is gebracht van de inlichtingenplicht in de zin van artikel 25 WW, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank van het niet nakomen van zijn inlichtingenplicht naast een objectief ook een subjectief verwijt worden gemaakt. Dat eiser wist dat de werkzaamheden van belang konden zijn voor zijn recht op uitkering blijkt ook uit het feit dat hij deze werkzaamheden uiteindelijk alsnog zelf heeft gemeld. Bovendien heeft eiser ter zitting te kennen gegeven dat hij zich er ook van bewust was dat hij ten onrechte uitkering genoot.
4.3
Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW verplicht eiser een boete op te leggen.
5
Ten aanzien van de hoogte van de boete overweegt de rechtbank als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 5:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
Ingevolge het tweede lid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge het derde lid legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Ingevolge het vierde lid is artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing.
5.2
De rechtbank stelt vast dat eiser op 20 augustus 2012 is gaan werken en dat hij op 21 maart 2013 verweerder op de hoogte heeft gesteld van zijn werkzaamheden. Derhalve is ingevolge artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving artikel 27a van de WW van toepassing zoals dat luidt sinds 1 januari 2013.
5.3.1
Ingevolge artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
Ingevolge artikel 27a, tweede lid, van de WW wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
Ingevolge artikel 27a, achtste lid, van de WW kan het UWV :
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 27a, tiende lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
Ingevolge artikel 27a, elfde lid, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.
5.3.2
In het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) is uitvoering gegeven aan artikel 27a, tiende lid, van de WW.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150,- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
Ingevolge het tweede lid wordt de bestuurlijke boete naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
Ingevolge artikel 2a, eerste lid van het Boetebesluit wordt bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
Ingevolge artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit leiden bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
5.3.3
Ingevolge artikel 3, van de Beleidsregel boete werknemer 2013 (Beleidsregel) is
het basisboetebedrag gelijk aan 100% van het benadelingsbedrag of, indien sprake is van recidive, gelijk aan 150% van het benadelingsbedrag.
Ingevolge artikel 4, van de Beleidsregel, dat ziet op de verminderde verwijtbaarheid, hanteert het UWV bij de afstemming van de boete, als bedoeld in artikel 5:46, tweede en derde lid Awb, de Beleidsregel. Bij de afstemming wordt de boete aangepast aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Hierbij worden de criteria zoals genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit in acht genomen. Daarnaast wordt ook nagegaan of sprake is van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
Ingevolge artikel 6, aanhef, van de Beleidsregel wordt indien er op grond van artikel 2a, tweede lid, onder c, van het Boetebesluit sprake is van verminderde verwijtbaarheid, en er geen andere omstandigheden zijn die van invloed kunnen zijn op de mate van verwijtbaarheid, de boete vastgesteld aan de hand van de hoogte van het benadelingsbedrag en de duur van de overtreding.
Ingevolge artikel 6, onder 4, van de Beleidsregel wordt, indien het benadelingsbedrag gelijk aan of hoger dan € 5.000 is en de overtreding gemeld wordt voordat deze meer dan een jaar heeft voortgeduurd, een boete van 50% van het basisboetebedrag opgelegd.
5.4
Onder verwijzing naar de Nota van toelichting bij het Besluit van 13 oktober 2012, houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb. 2012/484) overweegt de rechtbank dat de hoogte van de bestuurlijke boete is vastgelegd in artikel 2, van het Boetebesluit, zodat artikel 5:46, derde lid, van de Awb van toepassing is.
5.5
Voorts is de rechtbank van oordeel, daarbij verwijzend naar de onder punt 5.3.1 tot en met 5.3.3 weergegeven regelgeving, dat de door de wetgever voorgeschreven boete, zijnde een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM, als regel niet onevenredig is, aangezien in de wettelijke regeling zelf rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel (vergelijk EHRM 23 september 1998, NJCM-bull. 2000, p. 873 e.v. (Malige/Frankrijk) en Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 142).
5.6
De rechtbank stelt vast, hetgeen ter zitting door eiser is bevestigd, dat de hoogte van het benadelingbedrag, te weten € 10.003,60, niet in geschil is.
Op grond van artikel 3, van de Beleidsregel bedraagt het basisboetebedrag derhalve € 10.003,60. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder de boete met 50% heeft gematigd, omdat eiser zelf de hervatting van de werkzaamheden heeft gemeld. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de boete onder juiste toepassing van artikel 2a, tweede lid, sub c, van het Boetebesluit gelezen in samenhang met artikel 4 en artikel 6 van de Beleidsregel, gematigd.
5.7
De rechtbank ziet geen aanleiding tot verdere matiging van de boete in de zin van artikel 27a, achtste lid, van de WW. Daartoe overweegt zij, onder verwijzing naar Stb. 2012/484, p. 24, dat hetgeen eiser heeft aangevoerd over onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal en het langere tijd niet kunnen behartigen van de eigen zaken wegens verblijf in het buitenland niet leidt tot verminderde verwijtbaarheid. Dat geldt eveneens voor het feit dat eiser legale arbeid verrichtte bij Metin Logistics BV en dat verweerder pas op 21 maart 2013 onderzoek heeft verricht.
Ten aanzien van de dringende reden overweegt de rechtbank dat haar niet is gebleken dat door het opleggen van de boete voor eiser onaanvaardbare consequenties optreden. Wat betreft de financiële omstandigheden overweegt de rechtbank dat reeds voldoende bescherming wordt geboden door de toepasselijke beslagvrije voet. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van dringende redenen die verweerder ertoe hadden moeten nopen van het opleggen van de boete af te zien.
Evenmin ziet de rechtbank aanleiding tot verlaging van de boete op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser met het door hem aangevoerde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
5.8
Gelet op de op de ernst en de verwijtbaarheid van de norm overschrijdende gedraging acht de rechtbank de door verweerder opgelegde boete ten bedrage van € 5.010,- evenredig.
6
Op grond van hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 5.1 tot en met 5.8 concludeert de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beroep.
7
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, mr. J.H.M. Hesseling en mr. L.M. Tobé, rechters, en door de voorzitter en mr. dr. A.H. Pool als griffier ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.