In deze zaak heeft een minderjarige verzocht om toestemming van de kinderrechter voor een halfjaarlijkse wisseling van woonplaats, waarbij hij om en om een half jaar bij zijn vader in Curaçao en een half jaar bij zijn moeder in Nederland zou wonen. De ouders van de minderjarige zijn gescheiden en hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag. De vader steunde het verzoek, terwijl de moeder zich hiertegen verzette, omdat zij van mening was dat deze regeling niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De kinderrechter heeft de zaak behandeld op 28 april 2014, waarbij de minderjarige werd bijgestaan door een advocaat en de moeder door een andere advocaat. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd het verzoek af te wijzen, omdat de scholen in Curaçao en Nederland niet goed op elkaar aansluiten, wat problematisch zou zijn voor de minderjarige, die een licht verstandelijke beperking heeft en behoefte heeft aan structuur en duidelijkheid.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige veel onrust en een zwakke concentratie vertoont, en dat een halfjaarlijkse wisseling van woonplaats de benodigde structuur en duidelijkheid zou ondermijnen. De kinderrechter heeft benadrukt dat de ouders beter samen afspraken hadden kunnen maken over de omgangsmomenten tussen de minderjarige en zijn vader. De kinderrechter heeft de hoop uitgesproken dat de verstandhouding tussen de moeder en de minderjarige niet zal worden verstoord door deze procedure en heeft beide ouders aangespoord om meer met elkaar te overleggen in het belang van de minderjarige. Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek van de minderjarige afgewezen, met de beslissing dat de minderjarige zijn hoofdverblijf in Nederland moet hebben.