ECLI:NL:RBOVE:2014:4200

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 augustus 2014
Publicatiedatum
4 augustus 2014
Zaaknummer
Awb 14/167
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor uitbreiding melkveehouderij

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 4 augustus 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een omgevingsvergunning die was verleend voor de uitbreiding van een melkveehouderij. De eiser, die een camping exploiteert tegenover de inrichting van de belanghebbende, stelde dat de vergunning niet had mogen worden verleend vanwege de negatieve impact op de recreatie en de omgeving. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder, de belanghebbende, voldoende rekening had gehouden met de ruimtelijke belangen en dat de vergunning in overeenstemming was met de geldende bestemmingsplannen. De rechtbank concludeerde dat de ruimtelijke belangen al eerder waren afgewogen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan en dat de eiser hiertegen niet had opgekomen. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over brandveiligheid, ammoniakemissie, geurbelasting en geluidsoverlast beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder voldeed aan de relevante wet- en regelgeving en dat de opgelegde voorschriften voldoende bescherming boden tegen mogelijke overlast. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de verlening van omgevingsvergunningen en de rol van bestemmingsplannen in dit proces.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 14/167

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [camping],

wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: drs. W.H. Harmsen, te Driebergen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,

verweerder,

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats], belanghebbende,
gemachtigde: mr. A. van der Leest, juridisch adviseur te Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2013, gepubliceerd op 10 december 2013, heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het uitbreiden van de melkveehouderij aan de [adres 1] te [plaats]. Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 16 januari 2013 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft desgevraagd de vergunninghouder, [belanghebbende] te [woonplaats], hierna te noemen belanghebbende, in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende partij deel te nemen aan dit geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 juni 2014. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door drs. W.H. Harmsen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G. van Drongelen en M. Betzema. Belanghebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. van der Leest.

Overwegingen

Belanghebbende is eigenaar van een melkveehouderij aan de [adres 1] te [plaats]. Op 18 november 1997 is een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend ten behoeve van deze inrichting.
Op 27 maart 2013 heeft verweerder aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het uitbreiden van de inrichting met het mestraffinage-systeem “AgriMoDem”. Eiser heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
Belanghebbende wil de ligboxenstal op zijn perceel vergroten en hij wil, na realisering van deze vergroting200 melkkoeien, 143 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar houden. Tevens wil belanghebbende in de inrichting drie paarden houden.
Eiser exploiteert een camping op het perceel [adres 2] te [plaats]. De camping van eiser ligt tegenover de inrichting van belanghebbende. Op de camping zijn 110 plaatsen voor stacaravans en verder zijn er seizoenplaatsen. De camping is van april tot oktober geopend.
De inrichting van belanghebbende ligt op een afstand van ca. 194 meter van het natuurgebied Eeserveld.
De omgevingsvergunning, die verweerder bij het bestreden besluit heeft verleend, heeft betrekking op de volgende activiteiten:
  • het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo); en
  • het veranderen van de werking van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo).

Ruimtelijke belangen

Wat betreft de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’ stelt de rechtbank voorop dat het perceel [adres 1] te [plaats] gelegen is binnen de begrenzing van de beheersverordening “Buitengebied Steenwijkerland”. Het perceel heeft de bestemming ‘agrarisch gebied’ en heeft een bouwperceel. Het bouwplan is in overeenstemming met deze bestemming.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de betrokken ruimtelijke belangen niet zorgvuldig tegen elkaar zijn afgewogen. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de aanwezigheid van de camping op het perceel tegenover de inrichting van belanghebbende. Een melkveehouderij van deze omvang is visueel niet inpasbaar en leidt tot overlast voor recreanten. Gewezen is op de VNG-handreiking “bedrijven en milieuzonering”. De grotere inrichting leidt bovendien tot verkeershinder. De [weg] is zo smal dat fietsers voor passerende agrarische voertuigen moeten uitwijken naar de berm. Bovendien zal de uitbreiding van de inrichting ten koste gaan van de belevingswaarde van het gebied.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze stelling dat de ruimtelijke belangen reeds in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan zijn afgewogen. Hierbij is nadrukkelijk ook ruimte geboden voor een zekere uitbreiding van agrarische bedrijven, zoals het bedrijf van belanghebbende. Indien eiser meende dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van zijn camping en met de belangen van recreanten, had hij hiertegen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan kunnen opkomen. De beheersverordening, die op 26 juni 2013 van kracht is geworden, conserveert de voorheen reeds bestaande situatie. Voor een afweging van alle ruimtelijke gevolgen van de uitbreiding van het bedrijf van eiser was in het kader van de beoordeling van deze aanvraag dan ook geen plaats. Het standpunt van eiser treft daarom geen doel.

Brandveiligheid

Wat betreft de brandveiligheid heeft verweerder zich gebaseerd op het brandveiligheidsadvies d.d. 1 juli 2013. Zoals blijkt uit dit advies voldoet het bouwplan, inclusief het mestraffinagesysteem, aan de brandveiligheidsvoorschriften op grond van het Bouwbesluit 2012. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit advies onjuist is.
Ook is niet gebleken dat een of meer van de gronden voor weigering van een omgevingsvergunning voor deze activiteit, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zich voordoen.
De gronden van het beroep, voor zover gericht tegen de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’, kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Ammoniakemissie

Ten aanzien van de activiteit ‘het veranderen van de werking van een inrichting’ overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
Hoewel het aantal runderen in de inrichting er, gelet op het bepaalde in categorie 8.3, onder h, van onderdeel C van bijlage I bij het Bor, als zodanig niet reeds toe leidt dat de inrichting vergunningplichtig is, is in dit geval het bepaalde in categorie 7.5, onder i, van onderdeel C van bijlage bij het Bor van toepassing. In de inrichting wordt immers meer dan 2.500 kubieke meter aan dierlijke mest en digestaat opgeslagen. Aangezien de inrichting als bedoeld in categorie 7.5 van onderdeel C van bijlage 1 bij het Bor als vergunningplichtig is aangewezen, geldt de inrichting van belanghebbende als vergunningplichtig.
Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo slechts in het belang van het milieu kan worden geweigerd. Weigering van een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit op grond van andere belangen is derhalve niet mogelijk.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid, onder a, van de Wabo dienen de in deze bepaling genoemde belangen in ieder geval betrokken te worden bij de beslissing op de aanvraag van een vergunning voor een dergelijke activiteit.
Artikel 3 van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) bepaalt dat het bevoegd gezag de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 bij beslissingen inzake de omgevingsvergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij betrekt.
Het op een afstand van ca. 194 meter van de inrichting gelegen natuurgebied Eeserveld is door provinciale staten van Overijssel aangewezen als zeer kwetsbaar gebied, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav.
Artikel 6 van de Wav bepaalt dat een omgevingsvergunning voor het oprichten van een veehouderij wordt geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf
geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav bepaalt evenwel dat, in afwijking van artikel 6, de omgevingsvergunning niet wordt geweigerd, voor zover in de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde.
Aangezien de inrichting voldoet aan de emissienorm als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav, stond het feit dat de inrichting gelegen is binnen een zone van 250 meter rond een zeer kwetsbaar gebied niet in de weg aan vergunningverlening ten behoeve van de uitbreiding van de inrichting.

Geurbelasting

Eiser stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning voor deze activiteit vanwege de geurbelasting had moeten worden geweigerd.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bepaalt dat bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9 van de Wgv betrekt.
Artikel 4, eerste lid, van de Wgv bepaalt dat de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden en een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv, voor zover hier van belang, is een geurgevoelig object een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Voor melkkoeien, voor vrouwelijk jongvee tot 2 jaar oud en voor paarden is bij de Regeling geurhinder en veehouderij geen geuremissiefactor vastgesteld. Omdat de inrichting buiten de bebouwde kom gelegen is, betekent dit dat de vaste afstand van 50 meter, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wgv, in dit geval van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de stacaravans op het terrein van Camping ’t Eeser Heideveld terecht niet heeft aangemerkt als geurgevoelige objecten, in de zin van artikel 1 van de Wgv. De stacaravans zijn immers niet bedoeld om permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor menselijk verblijf te worden gebruikt.
Vast staat echter dat een deel van de inrichting gelegen is op een afstand van minder dan 50 meter van een geurgevoelig object, te weten de woning van eiser.
Met de voorschriften 6.23 en 6.24 heeft verweerder belanghebbende verplicht om deuren en andere openingen in gevels van de stallen van de inrichting, die gelegen zijn op een afstand van minder dan 50 meter van een geurgevoelig object, permanent gesloten te houden.
De rechtbank is van oordeel dat met de voorschriften 6.23 en 6.24 voldoende is gewaarborgd dat zich binnen een straal van 50 meter rondom de nabijgelegen geurgevoelige objecten geen stankemissiepunten bevinden. In dit verband acht de rechtbank van belang dat, zoals ter zitting door belanghebbende is toegelicht, de openingen op zodanige wijze zullen worden dichtgemaakt dat deze niet eenvoudig zijn te openen. Daarbij komt dat belanghebbende ter zitting heeft toegelicht hoe de stal ook zonder de binnen voornoemde straal van 50 meter gelegen openingen in voldoende mate geventileerd kan worden. Verder heeft belanghebbende ter zitting uitgelegd hoe hij, ook in situaties waarin hij snel vanuit zijn bedrijfswoning naar de stal moet gaan, kan lopen zonder dat een deur binnen de hiervoor genoemde straal van 50 meter wordt geopend. Mede gelet op de toelichting van belanghebbende ter zitting acht de rechtbank niet aannemelijk dat de voorschriften 6.23 en 6.24 in de praktijk tot grote problemen voor de bedrijfsvoering van belanghebbende zullen leiden. De voorschriften zijn dan ook in voldoende mate te handhaven. Aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Wgv wordt hiermee voldaan.

Mestbassins

Voor wat betreft de mestbassins binnen de inrichting overweegt de rechtbank als volgt.
Binnen de inrichting zal in de gewijzigde situatie sprake zijn van twee mestbassins, een mestbassin met een inhoud van 2497 kubieke meter en een mestbassin met een inhoud van 800 kubieke meter.
De rechtbank stelt voorop dat uit het bepaalde in artikel 3.50 van het Activiteitenbesluit milieubeheer volgt dat paragraaf 3.4.6 van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is op het opslaan van drijfmest of digestaat in mestbassins met een gezamenlijke inhoud van meer dan 2.500 kubieke meter drijfmest of digestaat. Wel dient verweerder, vanwege het belang van de bescherming van het milieu, bij het opstellen van voorschriften voor de opslag van drijfmest en digestaat rekening te houden met het bepaalde in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Vast staat dat de voorschriften over de afstand tot het dichtstbijzijnde geurgevoelig object en de afstand tot een zeer kwetsbaar gebied, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav, minder beperkingen bevatten dan in het geval paragraaf 3.4.6 van het Activiteitenbesluit milieubeheer onverkort van toepassing zou zijn. Zo bedraagt de afstand van het kleine mestbassin tot de dichtstbijzijnde burgerwoning 68 meter en bedraagt de afstand van het kleine mestbassin tot het dichtstbijzijnde zeer kwetsbare gebied 194 meter.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in dit geval af te wijken van de normen zoals neergelegd in artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hiertoe acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat de beide mestbassins reeds eerder waren vergund en gemeld op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer, zoals dit tot 1 januari 2013 gold. Daarbij komt dat de mestraffinage die binnen de inrichting plaatsvindt er toe leidt dat het resterende digestaat, dat in de mestbassins wordt opgeslagen, minder geur en ammoniakuitstoot tot gevolg heeft dan onbewerkte mest. Het roeren en mengen van mest vindt niet plaats in de mestbassins, maar in een stal. Verder heeft verweerder belanghebbende diverse voorschriften opgelegd met het oog op de opslag van digestaat in de mestbassins, waaronder de in voorschrift 6.47 neergelegde verplichting om de mestbassins af te dekken. De enkele verwijzing van eiser naar in het verleden ervaren geuroverlast ten gevolge van de mestbassins is onvoldoende om hieraan af te kunnen doen.

Geluid

Eisers stellen zich op het standpunt dat de voorschriften die zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van de voorschriften bij de vergunning onvoldoende bescherming bieden tegen geluidsoverlast.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voor wat betreft de beoordeling van de geluidsgevolgen van de wijziging van de inrichting heeft mogen baseren op het door SAIN milieuadvies (hierna: SAIN) opgestelde akoestisch rapport d.d. 16 november 2012. Dit rapport is opgesteld door een deskundige op het terrein van akoestisch onderzoek. De verschillende bedrijfssituaties die zich binnen de inrichting voordoen zijn in dit rapport voldoende in beeld gebracht.
Ingevolge het bepaalde in voorschrift 3.1 bij de vergunning mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatste van de beoordelingspunten, zoals vermeld in het bij het besluit behorende akoestisch onderzoek uitgevoerd door SAIN milieuadvies rapportnummer 2012-3096 d.d. 16 november 2012, niet meer bedragen dan:
tijdens de dag (07.00-19.00 uur) ,
op het beoordelingspunt [adres 3] : 39 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : 41 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : 45 dB(A),
tijdens de avond (19.00-23.00 uur),
op het beoordelingspunt [adres 3] : 32 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : 32 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : 35 dB(A),
tijdens de nacht (23.00-07.00 uur),
op het beoordelingspunt [adres 3] : 30 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : 28 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : 30 dB(A).
In voorschrift 3.2 bij de vergunning is bepaald dat, onverminderd het gestelde in voorschrift 3.1, de maximale geluidsniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van woningen van derden, niet groter mogen zijn dan:
tijdens de dag (07.00-19.00 uur) ,
op het beoordelingspunt [adres 3] : 60 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : 64 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : 68 dB(A),
tijdens de avond (19.00-23.00 uur),
op het beoordelingspunt [adres 3] : 59 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : 62 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : 65 dB(A),
tijdens de nacht (23.00-07.00 uur),
op het beoordelingspunt [adres 3] : 59 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : 62 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : 65 dB(A).
Ingevolge het bepaalde in voorschrift 3.7 bij de vergunning zijn voornoemde geluidsnormen niet van toepassing in de incidentele bedrijfssituatie, wanneer mais en gras wordt ingekuild. De incidentele activiteiten mogen gecumuleerd niet vaker voorkomen dan zes dagen per jaar.
In voorschrift 3.8 bij de vergunning is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de incidentele activiteiten zoals genoemd in voorschrift 3.7 en de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatste van de beoordelingspunten, zoals vermeld in het bij het besluit behorende akoestisch onderzoek uitgevoerd door SAIN milieuadvies rapportnummer 2012-3096 d.d. 16 november 2012, niet meer bedragen dan:
tijdens de dag (07.00-19.00 uur) ,
op het beoordelingspunt [adres 3] : 46 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : 48 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : 54 dB(A),
tijdens de avond (19.00-23.00 uur),
op het beoordelingspunt [adres 3] : 45 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : 45 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : 48 dB(A),
tijdens de nacht (23.00-07.00 uur),
op het beoordelingspunt [adres 3] : -- dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : -- dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : -- dB(A).
In voorschrift 3.9 bij de vergunning is bepaald dat, onverminderd het gestelde in voorschrift 3.7, de maximale geluidsniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van woningen van derden, niet groter zijn dan:
tijdens de dag (07.00-19.00 uur) ,
op het beoordelingspunt [adres 3] : 60 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : 64 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : 69 dB(A),
tijdens de avond (19.00-23.00 uur),
op het beoordelingspunt [adres 3] : 63 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : 66 dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : 69 dB(A),
tijdens de nacht (23.00-07.00 uur),
op het beoordelingspunt [adres 3] : -- dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 2] : -- dB(A),
op het beoordelingspunt [adres 4] : -- dB(A).
Uit het rapport van SAIN volgt dat in de incidentele bedrijfssituatie gedurende de nacht niet voldaan kan worden aan de maximaal toelaatbare grenswaarde op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), die verweerder bij de beoordeling van de akoestische gevolgen van inrichtingen als beleid hanteert. Om de geluidsbelasting voor omwonenden zo veel mogelijk te beperken, is in voorschrift 3.12 bij de vergunning bepaald dat voor 7:00 uur ’s ochtends en na 23:00 uur ’s avonds geen tractoren vanuit de inrichting mogen vertrekken. Dit voorschrift geldt ook in de representatieve bedrijfssituatie. Door dit voorschrift wordt voorkomen dat zich overschrijdingen van de vergunde geluidswaarden zullen voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergunde geluidsniveaus hiermee ook in de incidentele bedrijfssituatie voldoende gewaarborgd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in voldoende mate rekening gehouden met de landelijke omgeving waarin de inrichting is gesitueerd en zijn de aan belanghebbende opgelegde geluidsnormen niet te hoog.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de indirecte geluidshinder die veroorzaakt wordt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich voor wat betreft de indirecte hinder gebaseerd heeft op het rapport van SAIN, van 16 november 2012. SAIN is bij haar berekeningen uitgegaan van de Circulaire “Beoordeling geluidshinder wegverkeer in verband met vergunningverlening”. Hierbij is uitgegaan van een worst case-scenario (zijnde de situatie waarin alle verkeersbewegingen in oostelijke richting plaatsvinden, gemeten ter plaatse van de woning die het dichtste bij de inrichting is gelegen), wat naar het oordeel van de rechtbank aanvaardbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder ook voor wat betreft de indirecte hinder afgaan op het deskundigenrapport van SAIN. Niet gebleken is dat de in dit rapport gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is voorts voldoende onderbouwd dat het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting ten gevolge van de uitbreiding niet zal toenemen. De binnen de inrichting geproduceerde mest wordt met behulp van het mestraffinagesysteem AgriModem binnen de inrichting verwerkt, waardoor geen extra verkeerbewegingen te verwachten vallen.

Veiligheid

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de aanwezigheid van een mestraffinagesysteem in de inrichting niet leidt tot ontploffingsgevaar. In dit verband is van belang dat een inrichting met een mestvergistingsinstallatie niet in het Besluit externe veiligheid inrichtingen is genoemd als een inrichting met een veiligheidscontour. Daarbij komt dat de inrichting, inclusief de AgriModem, voldoet aan de veiligheidseisen op grond van het Bouwbesluit 2012.

Mestraffinage

Een voorschrift op grond waarvan belanghebbende verplicht wordt om gebruik te maken van de AgriModem is naar het oordeel van de rechtbank niet nodig. Redelijkerwijs mag aangenomen worden dat belanghebbende dit mestraffinage-systeem ook daadwerkelijk zal gebruiken in de inrichting.
De gronden van het beroep, voor zover gericht tegen de activiteit ‘het veranderen van de werking van een inrichting’, kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaat.
Het beroep is daarom ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzitter, mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. W.R.H. Lutjes, rechters, en door de voorzitter en mr. A. van der Weij als griffier ondertekend.