ECLI:NL:RBOVE:2014:440

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 februari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
Awb 13/1876
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging subsidierelatie Leger des Heils Jeugdzorg door Gedeputeerde Staten van Overijssel in het kader van de nieuwe Jeugdwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering en Gedeputeerde Staten van Overijssel. Het geschil betreft de aankondiging door de Gedeputeerde Staten om de subsidierelatie met het Leger des Heils te beëindigen op het moment dat de nieuwe Jeugdwet in werking treedt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aankondiging van de beëindiging van de subsidierelatie is gedaan in een primair besluit van 18 december 2012, waarbij de bezwaren van het Leger des Heils tegen dit besluit bij besluit van 2 juli 2013 ongegrond zijn verklaard. Het beroep van het Leger des Heils is behandeld op de zitting van 13 november 2013.

De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, specifiek artikel 4:51, dat voorschrijft dat bij beëindiging van een subsidierelatie na drie of meer jaren een redelijke termijn in acht moet worden genomen. De rechtbank oordeelt dat de Gedeputeerde Staten onvoldoende rekening hebben gehouden met de onzekerheden die de transitie naar de nieuwe Jeugdwet met zich meebrengt en dat er geen duidelijke overgangsregeling is getroffen. Hierdoor is de aangekondigde beëindiging van de subsidierelatie abrupt en niet in overeenstemming met de vereisten van de wet.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de Gedeputeerde Staten opnieuw op het bezwaar van het Leger des Heils moeten beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens worden de proceskosten van het Leger des Heils vergoed, vastgesteld op € 974,00, en het door hen betaalde griffierecht van € 318,00 dient te worden vergoed door de Gedeputeerde Staten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/1876

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering, gevestigd te Utrecht, eiseres,
gemachtigde: mr. C.F.J. Heemskerk,
en
Gedeputeerde Staten van Overijssel, verweerder.

Procesverloop

Bij (primair) besluit van 18 december 2012 heeft verweerder eiseres aangekondigd de tussen hen bestaande subsidierelatie te beëindigen op het moment dat de nieuwe Jeugdwet in werking treedt. De daartegen gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 2 juli 2013 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep is ter zitting van 13 november 2013 behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Goverts, bijgestaan door voornoemde gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Vrielink.

Overwegingen

1.
In geschil is de vraag of het bestreden besluit in rechte in stand dient te worden gelaten.
2.
Eiseres heeft van verweerder ten minste drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie ontvangen voor haar activiteiten op grond van de Wet op de Jeugdzorg, zoals die in 2005 in werking is getreden.
In 2009 is het stelsel van de jeugdzorg geëvalueerd, naar aanleiding waarvan de visie op de jeugdzorg is gewijzigd en een stelselwijziging noodzakelijk werd geacht. Teneinde de stelselwijziging mogelijk te maken is de Jeugdwet in procedure gebracht. Het daartoe geformuleerde wetsvoorstel is op 17 oktober 2013 door de Tweede Kamer aangenomen en inmiddels voorgelegd aan de Eerste Kamer. De Eerste Kamer streeft er naar het wetsvoorstel op 11 februari 2014 plenair te behandelen. De inwerkingtreding van de Jeugdwet is voorzien op 1 januari 2015. Op dat moment zal de Wet op de Jeugdzorg worden ingetrokken.
3.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Onder rechtshandeling wordt een handeling verstaan die is gericht op enig rechtsgevolg.
Het primaire besluit behelst niet meer dan dat verweerder de beëindiging aankondigt van de tussen eiseres en verweerder bestaande subsidierelatie per het moment waarop de nieuwe Jeugdwet in werking zal treden. Niet in geschil is, dat verweerder daarmee beoogt om toepassing te geven aan het gestelde in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, luidende:
‘Indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, geschiedt gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.’
Naar het oordeel van de rechtbank is het primaire besluit op rechtsgevolg gericht. Uit het besluit volgt immers, dat aan het vereiste van de redelijke termijn bij de daadwerkelijke inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet – naar verwachting op 1 januari 2015 – reeds zal zijn voldaan en niet opnieuw een termijn behoeft te worden gegund alvorens de subsidierelatie kan worden beëindigd. Het primaire besluit is derhalve aan te merken als een besluit in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en/of beroep openstaat.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit dan ook terecht gemeend het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ontvankelijk te achten en inhoudelijk te kunnen behandelen.
4.
Eiseres stelt, dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze en in strijd met het evenredigheidsbeginsel is genomen. In de visie van eiseres kan zij zich onmogelijk voorbereiden op de nieuwe situatie zolang niet bekend is hoe de jeugdzorg onder de nieuwe Jeugdwet wordt vormgegeven, op welke wijze gemeenten subsidierelaties zullen aangaan met aanbieders en uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Niettemin zal eiseres haar zorgverlening uit oogpunt van continuïteit van zorg en haar verplichtingen jegens het Bureau Jeugdzorg willen en moeten voortzetten. Zolang voor eiseres niet concreet is op welke wijze daaraan invulling moet worden gegeven kan verweerder van eiseres – gelet op haar specifieke doelgroep van jeugdigen maar ook haar personeel – niet verlangen dat zij anticipeert op beëindiging van subsidie en afbouwmaatregelen neemt. Eiseres acht het bestreden besluit onvoldoende duidelijk, gebaseerd op onjuiste en niet-realistische uitgangspunten en geen recht doend aan haar belangen. Voorts meent eiseres dat de provincie haar verantwoordelijkheid in het transitieproces dient te nemen en (redelijke) frictiekosten die als gevolg van de transitie zullen ontstaan aan eiseres dient te vergoeden. Kort samengevat stelt eiseres feitelijk, dat
– gelet op de vele onzekerheden die de transitie met zich meebrengt – bij het bestreden besluit voorafgaand aan het beëindigen van de subsidierelatie niet een redelijke termijn als voorgeschreven in artikel 4:51 van de Awb in acht wordt genomen.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling, dat de uit de transitie mogelijk voortvloeiende frictiekosten tot het domein behoren waarvoor verweerder verantwoordelijk is te houden. Niet verweerder is immers als stelselverantwoordelijke en initiatiefnemer van de stelselherziening van de jeugdzorg aan te merken, maar het rijk. Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat de problematiek rond de uit de stelselherziening voortvloeiende veranderkosten dient te worden opgelost in het landelijke politieke veld. Dat verweerder zich daarin niet begeeft kan hem niet worden tegengeworpen.
Met betrekking tot de redelijkheid van de termijn overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres is in het kader van haar thans nog bestaande subsidierelatie met verweerder gehouden om haar taakstellingen tot het bieden van jeugdzorg voortvloeiende uit de verleende subsidie ingevolge de Wet op de Jeugdzorg volledig te realiseren tot het moment waarop de nieuwe Jeugdwet feitelijk in werking treedt. Bij de inwerkingtreding van de Jeugdwet zullen door de aanbieders en uitvoerders van jeugdzorg met de gemeenten nieuwe subsidierelaties moeten worden aangegaan waarin nieuwe taakstellingen zullen gelden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestond voor eiseres – en met haar alle andere jeugdzorgaanbieders en
-uitvoerders die in de markt zijn voor eenzelfde subsidierelatie – nog volstrekte onduidelijkheid of de gemeenten in de provincie Overijssel onder de nieuwe wetgeving met eiseres een dergelijke subsidierelatie kunnen of willen aangaan en als dat wel het geval zal zijn in welke omvang eiseres daarin vervolgens aan een taakstelling dient te voldoen. Eiseres staat dan ook voor een situatie waarin zij – binnen de haar door verweerder gegunde termijn – haar taakstelling op grond van de nog tot de intrekking van de Wet op de Jeugdzorg bestaande subsidierelatie kwalitatief en kwantitatief volledig moet blijven realiseren, maar waarin zij er gelijktijdig op dient te anticiperen dat haar organisatie onder de nieuwe Jeugdwet met een vervallen subsidierelatie of een kleinere taakstelling geheel of gedeeltelijk dient te worden afgebouwd. De omvang van die problematiek wordt mede bepaald door de voortgang van het wetgevingsproces. Niet uitgesloten kan immers worden dat de inwerkingtreding van de Jeugdwet als gevolg van vertraging daarin na 1 januari 2015 kan zijn gelegen en dat eiseres daardoor navenant langer aan haar bestaande taakstellingen moet blijven voldoen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aan die problematiek onvoldoende gewicht toegekend door een abrupte afloop van de subsidie aan te kondigen en daarmee de termijn ex artikel 4:51 van de Awb te bepalen op een moment dat er geen duidelijkheid was over een flankerend beleid en/of een overgangsregeling, al dan niet in samenwerking met andere bestuurslagen tot stand gebracht, teneinde een werkbare situatie voor eiseres te behouden.
Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank van een redelijke termijn als voorgeschreven in artikel 4:51 van de Awb geen sprake.
Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de wet en kan derhalve niet in stand blijven.
5.
Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om te bepalen dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten en stelt deze vast op € 974,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, tegen een waarde per punt van € 487,00 en de wegingsfactor 1 voor een zaak van gemiddeld gewicht).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van het geding en stelt deze vast op € 974,00, te betalen aan eiseres;
  • verstaat dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 318,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, voorzitter,
mr. R.J. van Lochem en mr. J.W.M. Bunt, rechters, en door de voorzitter en R.K. Witteveen als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk opwww.raadvanstate.nlvoor meer informatie over het indienen van digitaal beroep.