In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering en Gedeputeerde Staten van Overijssel. Het geschil betreft de aankondiging door de Gedeputeerde Staten om de subsidierelatie met het Leger des Heils te beëindigen op het moment dat de nieuwe Jeugdwet in werking treedt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aankondiging van de beëindiging van de subsidierelatie is gedaan in een primair besluit van 18 december 2012, waarbij de bezwaren van het Leger des Heils tegen dit besluit bij besluit van 2 juli 2013 ongegrond zijn verklaard. Het beroep van het Leger des Heils is behandeld op de zitting van 13 november 2013.
De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, specifiek artikel 4:51, dat voorschrijft dat bij beëindiging van een subsidierelatie na drie of meer jaren een redelijke termijn in acht moet worden genomen. De rechtbank oordeelt dat de Gedeputeerde Staten onvoldoende rekening hebben gehouden met de onzekerheden die de transitie naar de nieuwe Jeugdwet met zich meebrengt en dat er geen duidelijke overgangsregeling is getroffen. Hierdoor is de aangekondigde beëindiging van de subsidierelatie abrupt en niet in overeenstemming met de vereisten van de wet.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de Gedeputeerde Staten opnieuw op het bezwaar van het Leger des Heils moeten beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens worden de proceskosten van het Leger des Heils vergoed, vastgesteld op € 974,00, en het door hen betaalde griffierecht van € 318,00 dient te worden vergoed door de Gedeputeerde Staten.