ECLI:NL:RBOVE:2014:6134

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
C/08/163604 / KG ZA 14-365
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • W.K.F. Hangelbroek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijdering van een leerling van school na incidenten en gedragsproblemen

In deze zaak, die op 20 november 2014 door de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om de verwijdering van een minderjarige leerling, aangeduid als [minderjarige], van het Carmel College Salland te Raalte. De moeder van [minderjarige] heeft in kort geding een vordering ingesteld tegen de Stichting Carmelcollege, waarin zij verzoekt om haar dochter per direct toe te laten tot het volgen van haar schoolopleiding. De achtergrond van de zaak betreft een aantal incidenten waarbij [minderjarige] betrokken was, die hebben geleid tot gedragsproblemen en uiteindelijk tot een schorsing en verwijdering van school. De moeder stelt dat de Stichting in strijd handelt met de onderwijsovereenkomst en dat de schorsing en verwijdering onrechtmatig zijn, omdat de regels van het Inrichtingsbesluit van de Wet Voortgezet Onderwijs niet zijn nageleefd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [minderjarige] sinds het schooljaar 2013/2014 leerling was van de school en dat zij tijdens dat schooljaar al te maken had gehad met gedragsproblemen. Na een incident op 11 september 2014, waarbij [minderjarige] ongewenst gedrag vertoonde, is zij door de school naar huis gestuurd. De school heeft vervolgens besloten om [minderjarige] te schorsen en later te verwijderen, wat door de moeder werd betwist. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de Stichting voldoende redenen had om tot schorsing en verwijdering over te gaan. De rechtbank oordeelde dat de Stichting zich had ingespannen om een andere school voor [minderjarige] te vinden, maar dat de ouders niet meewerkten aan de benodigde procedure voor toelating tot een andere school.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de moeder afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van onderwijsinstellingen bij het handhaven van de veiligheid en orde op school, en de noodzaak voor ouders om mee te werken aan de procedures die nodig zijn voor de plaatsing van hun kind op een andere school.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/163604 / KG ZA 14-365
Vonnis in kort geding van 20 november 2014
in de zaak van
[eiseres],
in hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van de minderjarige
[minderjarige],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.J.M. Pinners te Zwolle,
tegen
de stichting
DE STICHTING CARMELCOLLEGE,
gevestigd te Hengelo,
gedaagde,
advocaat mr. J. Schutter te Almere.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als 'de moeder' en 'de Stichting'. [minderjarige] zal in het vervolg '[minderjarige]' worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 8,
  • de door de moeder overgelegde producties van eiseres 9 tot en met 13,
  • de door de Stichting overgelegde producties 1 tot en met 24,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van de moeder,
  • de pleitnota van de Stichting.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[minderjarige] is sinds het schooljaar 2013/2014 leerling van het Carmel College Salland te Raalte (hierna: de school). Dit is één van de scholen van de Stichting. [minderjarige] volgt daar het VMBO voor leerwegondersteunend onderwijs (LWOO).
2.2.
Tijdens het schooljaar 2013/2014 hebben zich een aantal incidenten voorgedaan waarbij [minderjarige] betrokken was. In verband met gedragsproblemen in de klas en in vrije situaties heeft [minderjarige] van maart 2014 tot en met de zomervakantie 2014 onderwijs gevolgd bij Rebound, een voorziening die tijdelijke opvang biedt aan leerlingen met gedragsproblemen voor wie de ondersteuning die de eigen school biedt niet langer toereikend is.
2.3.
In de “Eindrapportage Rebound-Periode” van 28 mei 2014 is geadviseerd om [minderjarige] het schooljaar 2014/2015 te laten starten binnen een Cluster 4 school (De Ambelt of de Elimschool).
2.4.
[minderjarige] is het schooljaar 2014/2015 begonnen in de tweede klas VMBO-LWOO van de school. De ouders van [minderjarige] wilden namelijk dat [minderjarige] op een reguliere school voor voortgezet onderwijs zou blijven en daarnaast vonden zij het reizen vanuit hun woonplaats naar Zwolle of Hellendoorn bezwaarlijk.
2.5.
Begin september 2014 is [minderjarige] betrokken geweest bij een tweetal incidenten.
2.6.
Op 11 september 2014 heeft er een incident plaatsgevonden. In de door de docent gegeven schriftelijke toelichting staat - onder meer - het volgende:
“(…)
[minderjarige] heeft verteld dat ze geen werkboek bij zich heeft. Er ligt een busje deodorant zichtbaar in haar tas. Ik leg haar uit dat ik vanwege mijn allergie met de klas heb afgesproken NIET met deodorant te spuiten in de klas. [minderjarige] gedraagt zich dusdanig dat ik haar voortdurend moet wijzen op overtredingen van de regels, zoals niet met je voeten op de stoel (van een ander), niet reageren zonder je vinger op te steken.
Na zo’n 10 minuten maak ik, naar [minderjarige], de opmerking dat ik niet voortdurend bezig wil zijn met uitleggen van regels die voor iedereen bekend mogen zijn.
Hierop reageert [minderjarige] met “voor mij zijn er geen regels”. Gezien het gedrag voorafgaande hieraan beslis ik een gele kaart te schrijven en [minderjarige] uit de les te sturen. (…)
Terwijl ik de kaart nog invul staat [minderjarige] naast mij en merkt op “kom op geef mij die kaart”
Ook hoor ik dat er naast mij met deodorant wordt gespoten en kan ik dit ruiken.
Dat dit gebeurt (naast mij met deodorant spuiten) terwijl ik net daarvoor heb aangegeven dat ik daar benauwd van wordt, geeft mij een gevoel van onveiligheid.
Nu ik klaar ben met het invullen van de kaart, die ik [minderjarige] meegeef, (…)”
2.7.
Na dit incident is [minderjarige] door teamleider [R] naar huis gestuurd en haar is meegedeeld dat zij ook vrijdag thuis moest blijven.
2.8.
In een bericht van [R] van 11 september 2014 aan de sectordirectie staat - onder meer - het volgende vermeld:
“(…) [minderjarige] heeft behoorlijk ernstig ongewenst gedrag vertoont in de les van [P]. (…) het gedrag van [minderjarige] kan als bedreigend worden beoordeeld. (…) Ik heb de klas gesproken. Ze vertelden het zelfde verhaal als [P] en ook dat ze erg geschrokken waren van het gedrag van [minderjarige] en de mogelijke gevolgen voor [P]. [minderjarige] was daar niet bij, kwam later. Wilde niet in gesprek met mij, want ik was immers haar teamleider niet meer. Ik heb gezegd dat ze naar huis kon gaan en at ze later wel meer zou horen. Na wat scheldpartijen is ze ook weggegaan.
Ik heb moeder geïnformeerd. Ze heeft [minderjarige] op laten halen door een nichtje. (…) Ik heb afgesproken dat [minderjarige] niet voor dinsdag weer op school is. Zodat we kunnen bedenken hoe te handelen. Moeder heeft hier begrip voor, (…)”
2.9.
In de “Memo betreffende [minderjarige]”, die is opgesteld op 16 september 2014 door teamleider [K 2] staat - onder meer - het volgende vermeld:
“(…)
Maandag 15 september 2014 heeft ondergetekende met de moeder van [minderjarige] gebeld met de opmerking dat [minderjarige] ook op dinsdag nog thuis moest blijven. Dit om ons de gelegenheid te geven te bekijken wat de beste optie is in de ontstane situatie. Daarvoor was contact nodig met het bestuursbureau. (…) Moeder heeft geprotesteerd tegen dit besluit en kondigde aan contact op te nemen met de leerplichtambtenaar.
Na overleg op dinsdag 16 september is duidelijk geworden dat school meer tijd nodig heeft om de zaken op een rijtje te zetten. Daarbij is zorgvuldigheid uitgangspunt.
(…)
Ondergetekende heeft contact opgenomen met [eiseres]. Aan haar is meegedeeld dat [minderjarige] de komende dagen nog thuis moet blijven. (…) Moeder gaf in het gesprek aan het niet eens te zijn met deze maatregel. Zij kondigde aan contact te zoeken met [J] en met een advocaat.
(…)”
2.10.
Op of omstreeks 20 september 2014 hebben de ouders van de heer [J], een brief ontvangen, waarin - onder meer - het volgende staat vermeld:
“(…)
In het schooljaar 2013-2014 hebben zich een aantal incidenten voorgedaan, waarbij [minderjarige] betrokken was. Hierover zijn wij regelmatig met u als ouders in gesprek gegaan en zijn er ook afspraken gemaakt.
Afgelopen week heeft zich een incident voorgedaan, dat door zowel docent als teamleider als bedreigend is ervaren.
Zoals ook bij een eerder time-out afgelopen februari is aangegeven, komt de veiligheid van medewerkers en leerlingen in het gedrang.
Dit heeft mij er wederom toe doen besluiten te kiezen voor een time-out voor [minderjarige].
De leerplichtambtenaar van de gemeente [X] is hierover geïnformeerd. (…)”
2.11.
Bij besluit van 29 september 2014 zijn de ouders van [minderjarige] op de hoogte gebracht van het voornemen om [minderjarige] van school te verwijderen. Daarbij is aangegeven dat [minderjarige] bij wijze van ordemaatregel wordt geschorst voor de duur van de procedure die met de verwijdering is gemoeid.
2.12.
Op 8 oktober 2014 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [minderjarige], haar moeder, de heer [S] en [J]. Van dit gesprek is een gespreksverslag opgesteld.
2.13.
Bij besluit van 24 oktober 2014 is de ouders van [minderjarige] meegedeeld dat [minderjarige] wordt verwijderd van de school (hierna: het verwijderingsbesluit). Per 10 november 2014 wordt [minderjarige] niet langer toegelaten tot de school. Tegen voornoemd besluit zijn rechtsmiddelen aangewend.

3.Het geschil

3.1.
De vordering van de moeder strekt er toe om de Stichting te veroordelen om [minderjarige] per direct toe te laten tot het volgen van haar schoolopleiding en alle daarbij behorende activiteiten, met veroordeling van de Stichting in de kosten van dit geding en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de vijftiende dag na dagtekening respectievelijk na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
3.2.
Aan het gevorderde wordt - samengevat weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Onder verwijzing naar het vonnis van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, van
16 juli 2014 (gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RBOVE:2014:4116) stelt de moeder dat er een onderwijsovereenkomst tussen partijen bestaat en dat de Stichting in strijd handelt met deze onderwijsovereenkomst en onrechtmatig handelt jegens [minderjarige]. De Stichting heeft bij de schorsing niet de regels van het Inrichtingsbesluit van de Wet Voortgezet Onderwijs (WVO) van 6 april 1993, Stb. 207 (hierna: het Inrichtingsbesluit) in acht genomen. Ingevolge artikel 13 van het Inrichtingsbesluit kan de Stichting alleen met opgave van redenen een leerling schorsen en geldt in geval van schorsing nadrukkelijk een schorsingsperiode van één week. Die termijn is in dit geval ruimschoots overschreden. Feitelijk is [minderjarige] vanaf 11 september 2014 geschorst. Die schorsing is niet onverwijld op schrift gesteld en de Onderwijsinspectie is niet ingelicht. Het veel te lang geschorst houden van [minderjarige] klemt te meer omdat het besluit tot schorsing op zichzelf ook onzorgvuldig is genomen. Er is door de Stichting onvoldoende reden aan de schorsing ten grondslag gelegd. In het besluit van 29 september 2014 wordt ook niet toegelicht welke regels [minderjarige] zou hebben overtreden. Bovendien is het incident dat heeft geleid tot de schorsing op
11 september 2014 niet voorafgegaan door het horen van [minderjarige]. Hoor en wederhoor is niet toegepast. Ook niet voorafgaand aan de time-out brief van 19 september 2014.
3.3.
Een definitieve verwijdering van school is in dit geval een veel te zware maatregel. Er is geen sprake van wangedrag van [minderjarige] dat voldoende ernstig is om tot definitieve verwijdering van school te besluiten. Het gaat hier niet om een ernstige misdraging, maar om irritant puberaal gedrag. Het incident wordt opgeblazen en uit zijn verband gerukt. Anders dan in het verwijderingsbesluit en het gespreksverslag staat vermeld heeft de moeder tijdens het gesprek op 8 oktober 2014 niet gezegd dat de Stichting niet de ondersteuning kan bieden, die een school voor speciaal onderwijs wel kan bieden. Dat geldt eveneens voor de daarop volgende zin in het verwijderingsbesluit. [minderjarige] past prima in het LWOO. [minderjarige] heeft er belang bij om haar opleiding op school af te kunnen maken. [minderjarige], die het eerste leerjaar met fraaie cijfers heeft afgerond, heeft de ambitie om door te stromen naar een kapsteropleiding. Indien zij, zoals door de Stichting wordt voorgesteld, naar het bijzonder onderwijs zou gaan wordt haar leerweg langer. Bovendien ligt die school op te grote afstand van haar woonadres. De Stichting heeft ook niet voldaan aan de op haar rustende (wettelijke) verplichting als bedoeld in punt 4 onder de kop “Definitieve verwijdering” van het “Protocol van de Stichting Carmelcollege ten aanzien van besluiten tot schorsing en verwijdering van leerlingen” (hierna: het Protocol).
3.4.
Het voorval van februari 2014 is na excuses van [minderjarige] en de moeder uitgepraat en afgewikkeld. Aan die gebeurtenissen mag dan ook niet al te grote betekenis worden toegekend in het kader van onderhavig schorsings- en inmiddels verwijderingsbesluit.
[minderjarige] heeft er groot belang bij dat zij zo spoedig mogelijk wordt toegelaten tot het volgen van haar schoolopleiding om leerachterstand te voorkomen. Zij is wettelijk verplicht om naar school te gaan en wil haar opleiding graag in de haar vertrouwde omgeving afmaken.
3.5.
De Stichting voert - samengevat weergegeven - het volgende verweer. De verwijzing naar het vonnis van 16 juli 2014 is niet relevant, omdat niet de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB), maar de WVO toepassing is. Er is hier sprake van een door de school ingeschreven leerplichtige leerling waarbij de WVO bepaalt dat onder omstandigheden kan worden overgegaan op het verwijderen van een leerling. Een school heeft in dit kader een eigen beleidsvrijheid die slechts marginaal wordt getoetst. De opgelegde schorsing heeft op grond van artikel 14 lid 2 en artikel 15 lid 4 van het Inrichtingsbesluit een wettelijke basis.
3.6.
De school is niet langer in staat om [minderjarige] het voor haar noodzakelijk onderwijs te bieden. De school acht zich handelingsverlegen. Daarbij komt dat de houding en het gedrag van [minderjarige] zodanig zijn dat dat de ongestoorde voortgang van het onderwijs aan de andere leerlingen ernstig verstoort en zelfs dat kinderen zich in de klas en in de school niet meer veilig voelen. De school dient voor alle kinderen een pedagogisch verantwoorde en veilige omgeving te bieden. Een voortzetting van de schoolloopbaan van [minderjarige] op de school is dus zowel voor [minderjarige] als voor de andere kinderen maar ook voor de docenten ongewenst.
3.7.
Uit de jurisprudentie blijkt dat dit gronden zijn die een verwijdering kunnen rechtvaardigen. Zowel de Ambelt als de Elimschool zijn in staat om [minderjarige] op korte termijn te plaatsen, nadat de ouders hun medewerking hebben verleend aan het verkrijgen van een formele toelaatbaarheidsverklaring (hierna: TLV). Daarmee voldoet de school aan het vereiste van artikel 27 lid 1, laatste volzin, WVO dat voordat tot verwijdering wordt besloten een andere school bereid is een leerling toe te laten. Dat in het onderhavige geval de ouders niet willen meewerken aan het verkrijgen van de formele TLV dient voor rekening van de moeder te komen.

4.De beoordeling

4.1.
De aard van het gevorderde brengt een spoedeisend belang aan de zijde van de moeder met zich mee.
4.2.
Partijen twisten over de vraag of er tussen hen een onderwijsovereenkomst bestaat. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de precieze kwalificatie van de rechtsverhouding in het midden kan blijven, omdat tussen partijen niet (wezenlijk) ter discussie staat dat het handelen van de Stichting moet worden beoordeeld naar de norm van hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam onderwijsinstituut mag worden verwacht, ongeacht de vraag of aan de rechtsverhouding een overeenkomst ten grondslag ligt.
4.3.
Bij de beoordeling staat voorop dat een onderwijsinstelling bij de uitoefening van haar taak om de veiligheid, rust en orde op school te handhaven een zekere mate van beleidsvrijheid heeft. Deze vrijheid vindt haar grens daar waar geoordeeld moet worden dat het bevoegd gezag niet in redelijkheid tot het gevoerde beleid of een getroffen maatregel heeft kunnen komen. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de aan [minderjarige] opgelegde maatregel(en) is enerzijds de aanleiding voor de maatregel(en) en het aandeel van [minderjarige] daarin van belang en anderzijds de gevolgen van het een en ander voor alle betrokken. Bij de voorliggende vordering tot (weder)toelating tot het reguliere onderwijs moeten bovendien de daarbij betrokken belangen van zowel [minderjarige] als de Stichting en haar (overige) leerlingen worden gewogen.
4.4.
De omstandigheid dat de ontzegging van de toegang tot de school na het incident op 11 september 2014 - zonder dat op dat moment (formeel) sprake was van schorsing of verwijdering - niet is voorzien in het Protocol of in het Inrichtingsbesluit WVO - maakt de ontzegging niet zonder meer onrechtmatig. In de door de ouders van [minderjarige] op of omstreeks
20 september 2014 ontvangen brief wordt melding gemaakt van een zogenaamde
time-out. Voorts wordt hierbij in aanmerking genomen dat [minderjarige] door de school in de gelegenheid is gesteld om thuis opdrachten te maken en dat deze opdrachten ook zijn besproken met haar.
4.5.
Daarnaast blijkt uit de door de Stichting overgelegde stukken, in het bijzonder het onder rechtsoverweging 2.8 aangehaalde bericht van 11 september 2014 en de onder rechtsoverweging 2.9 aangehaalde memo van 16 september 2014 duidelijk genoeg dat [minderjarige] in de gelegenheid is gesteld om na het incident op 11 september 2014 in gesprek te gaan met [R], maar dat zij dat zij dit niet wilde, dat er op diverse momenten (telefonisch) contact is geweest met de moeder en dat zij er ook van op de hoogte is gesteld dat de school meer tijd nodig had om de zaken op een rijtje te zetten. Deze handelwijze van de school was jegens [minderjarige] niet onzorgvuldig.
4.6.
De Stichting heeft inmiddels een verwijderingsbesluit in de zin van het Inrichtingsbesluit genomen, zodat de direct na het incident genomen maatregel door het verwijderingsbesluit wordt bestreken. De omstandigheid dat de ontzegging van de toegang tot school langer heeft geduurd dan één week maakt deze ontzegging nog niet onrechtmatig, aangezien een schorsing in het kader van het opstarten van een verwijderingsprocedure op grond van de artikelen 14 en 15 van het Inrichtingsbesluit de gehele verwijderingsprocedure kan voortduren.
4.7.
Het verwijderingsbesluit is kennelijk niet uitsluitend gebaseerd op het incident van 11 september 2014, maar ook op de incidenten die hebben plaatsgevonden in het schooljaar 2013/2014. Uit de door de Stichting overgelegde stukken blijkt overduidelijk dat het incident niet op zich staat, maar is vooraf gegaan door een groot aantal meer en minder ernstige misdragingen van [minderjarige] en incidenten die hebben geleid tot sancties. Al die incidenten heeft de school uitvoering gedocumenteerd. Daaruit komt naar voren dat gesprekken, waarschuwingen en (andere) sancties het beschreven negatieve gedrag van [minderjarige] niet hebben kunnen verbeteren. Dergelijk gedrag is schadelijk voor een veilig onderwijsklimaat op school. Tegen deze achtergrond moet het incident op 11 september 2014 worden beoordeeld.
4.8.
Partijen verschillen van mening over de toedracht van het incident dat
11 september 2014 heeft plaatsgevonden. Dat er een incident heeft plaatsgevonden wordt door de moeder en [minderjarige] niet ontkend. [minderjarige] betwist echter dat zij met deodorant heeft gespoten. Zij stelt dat andere leerlingen dit ook kunnen hebben gedaan. Hoewel niet precies vast staat welk aandeel [minderjarige] heeft gehad in de gebeurtenissen tijdens de desbetreffende les op 11 september 2014, neemt dit niet weg dat [minderjarige] het middelpunt van de commotie was.
4.9.
Gelet op de gegeven schriftelijke toelichting door de docent, de bevestiging van de klas van het verhaal van de docent en gelet op de voorgeschiedenis, kan, voorlopig oordelend en marginaal toetsend, niet worden geconcludeerd dat de Stichting in redelijkheid niet tot het verwijderingsbesluit heeft kunnen komen.
4.10.
Voor de definitieve verwijdering van [minderjarige] van de school is blijkens
artikel 27 WVO, artikel 14 van het Inrichtingsbesluit en het vermelde onder de kop “Definitieve verwijdering” in het Protocol vereist dat ervoor zorg is gedragen dat een andere school bereid is om [minderjarige] toe te laten, dat [minderjarige] en haar ouders in de gelegenheid zijn gesteld over de voorgenomen verwijdering te worden gehoord en ten slotte dat er overleg met de inspectie heeft plaatsgevonden.
4.11.
De moeder heeft in dit kader aangevoerd dat de school niet aan haar verplichting heeft voldaan om een andere onderwijsplek voor [minderjarige] te vinden. Dit betoog faalt. De Stichting heeft in dit kader gesteld dat een leerling pas kan worden toegelaten als er door het samenwerkingsverband een TLV wordt afgegeven, dat voor de aanvraag van een TLV wettelijk de medewerking van de ouders is vereist en dat deze medewerking niet is verkregen. Dat de ouders van [minderjarige] thans (nog) geen medewerking verlenen aan een aanvraag voor een TLV, is een omstandigheid die voor hun rekening en risico komt en ligt niet in de risicosfeer van de Stichting.
4.12.
Gelet op het ontbreken van een TLV, is het begrijpelijk dat De Ambelt en de Elimschool nog niet expliciet te kennen hebben gegeven dat zij bereid zijn om [minderjarige] toe te laten. In het licht van het voorgaande kan niet worden gezegd dat de Stichting tekort is geschoten in de op haar rustende verplichting van artikel 27 WVO. Daarbij wordt aangetekend dat het om een inspanningsverplichting gaat. Deze verplichting reikt niet zover dat de Stichting er voor moet zorgen dat [minderjarige] daadwerkelijk wordt geplaatst dan wel wordt ingeschreven op een andere school.
4.13.
Uit de correspondentie tussen de Stichting en voornoemde scholen blijkt voldoende dat de Stichting zich heeft ingespannen om een andere school voor [minderjarige] te vinden, en dat De Ambelt en de Elimschool de intentie hebben om te kijken of zij een geschikte school zijn voor [minderjarige].
4.14.
Zijdens de moeder is bezwaar gemaakt tegen de voorgestelde verandering van school omdat daarom langere reistijden moeten worden overbrugd. Dit bezwaar, kan gezien het voorgaande, niet leiden tot een andere beslissing. De voorzieningenrechter constateert dat, uitgaande van De Ambelt in Zwolle, de grotere reisafstand niet groter zal uitvallen dan ongeveer 15 kilometer (enkele reis). Dit is nog niet onaanvaardbaar of onredelijk.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van de moeder wordt afgewezen.
4.16.
De moeder zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op € 608,-- aan verschotten en € 816,-- aan salaris van de advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
Wijst de vordering af.
5.2.
Veroordeelt de moeder in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 608,-- aan verschotten en € 816,-- aan salaris van de advocaat.
5.3.
Verklaart onderdeel 5.2. van het dictum uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.K.F. Hangelbroek en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2014.