ECLI:NL:RBOVE:2014:6515

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
ak_zwo_13_832_1
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van incidentele aanvullende uitkering WWB over 2010 na weigering door het college van burgemeester en wethouders van Almelo

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Almelo (eiser) en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verweerder) over de weigering van een incidentele aanvullende uitkering (IAU) op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor het jaar 2010. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat het handelen van eiser heeft geleid tot een budgettekort, en heeft daarom geoordeeld dat eiser recht heeft op een IAU van € 2.631.104,-. De rechtbank heeft in haar uitspraak verwezen naar een eerdere tussenuitspraak van 6 augustus 2014, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid had gegeven om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft echter niet kunnen aantonen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het handelen van eiser en het budgettekort, wat noodzakelijk is voor de weigering van de uitkering volgens de Regeling WWB en WIJ. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gebreken in het bestreden besluit niet zijn hersteld en heeft het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en de IAU toegekend, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 april 2012. Daarnaast is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/832

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van Almelo, eiser,

gemachtigde: mr. I.C. Dunhof-Lampe,
en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Procesverloop

De rechtbank heeft in het geschil op 6 augustus 2014 een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder een nieuw advies aan de Toetsingscommissie Wet werk en bijstand (TC) gevraagd en dit advies van 15 september 2014, met een toelichting, op 16 september 2014 ingebracht.
Eiser heeft zijn zienswijze hierop op 17 oktober 2014 kenbaar gemaakt.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank verwijst naar de tussenuitspraak van 6 augustus 2014 (ECLI:NL:RBOVE:2014:6521) voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden (tussenuitspraak aangehecht). Daar voegt de rechtbank het volgende aan toe.
1.2.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft te herstellen. Daarbij heeft de rechtbank partijen, kort samengevat, het volgende voorgehouden.
1.3.
De Inspectie Werk en Inkomen (IWI) heeft in zijn rapport van 13 december 2011 geconcludeerd dat de uitvoering van de WWB over 2010 rechtmatig is en dat het budgettekort niet wordt veroorzaakt door het beleid en uitvoering dan wel het handelen van eiser. Uit het daarop gevolgde negatieve advies van de TC blijkt niet, waarom de TC is afgeweken van de conclusie in het rapport van de IWI dat de budgetoverschrijding niet het gevolg was van handelen van de gemeente en evenmin hoe de door de TC benoemde aspecten van het handelen van de gemeente als een relevante (deel)oorzaak van de budgetoverstijging kunnen worden aangemerkt. Door dit advies aan zijn besluit ten grondslag te leggen heeft verweerder zijn vergewisplicht geschonden. Verweerder is in de gelegenheid gesteld een nieuw advies te laten uitbrengen.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1.
Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak in rechtsoverweging 3.5. heeft overwogen, vereist artikel 15, vierde lid, aanhef en onderdeel b, ten tweede, van de Regeling WWB en WIJ (hierna: de Regeling) voor de weigering van de gevraagde uitkering een oorzakelijk verband tussen de verweten gedraging en de budgetoverstijging. De herhaalde bestrijding van dat oordeel in verweerders brief van 16 september 2014 laat de rechtbank voor wat zij is, nu immers verweerder te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van de geboden gelegenheid tot herstel van het door de rechtbank gesignaleerde gebrek. De rechtbank dient dan ook thans te bezien of dat gebrek is geheeld.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder een nieuw advies van de TC gevraagd. De TC heeft in dit advies van 15 september 2014 het eerdere negatieve oordeel gehandhaafd. De TC heeft beschreven dat een gebrekkige sturing en beheersing ertoe kunnen leiden dat een budgettekort (te) laat wordt opgemerkt en dat er niet of te laat extra maatregelen worden genomen, met het onnodig oplopen van het budget tot gevolg.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat weliswaar niet is uit te sluiten dat als gevolg van het handelen van eiser een budgettekort is ontstaan, maar dat bevestiging daarvan ook met het nieuwe advies niet is verkregen. Er is opnieuw slechts sprake van het aannemen van mogelijkheden, niet van vaststellingen. Het bestaan van een theoretische mogelijkheid is niet toereikend om te kunnen zeggen dat het gestelde verband tussen de beleidskeuzes en het budgettekort aannemelijk is geworden. Verweerder is derhalve ten onrechte uitgegaan van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen beide. Verweerder heeft dus ten onrechte aangenomen dat het bepaalde in artikel 15, vierde lid, aanhef en onderdeel b, ten tweede, van de Regeling aan inwilliging van het verzoek tot een IAU in de weg stond.
3. De gebreken die aan het bestreden besluit kleven, zijn niet hersteld. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank ziet in het belang van een spoedige finale geschilbeslechting, mede in aanmerking genomen het feit dat de procedure op dit moment al geruime tijd duurt, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien op de navolgende wijze.
3.1.
De aanvraag van eiser ziet op een incidentele aanvullende uitkering WWB over 2010 ter hoogte van een bedrag van € 2.631.104,-. De TC heeft vastgesteld dat dit bedrag overeenkomt met de in de bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening verantwoorde kosten van bijstand, dus uitgaven minus ontvangsten, verminderd met 110% van het aan de gemeente toegekende budget inkomensdeel 2010 WWB. De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat eiser over het jaar 2010 in aanmerking komt voor een incidentele aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de WWB tot een bedrag van € 2.631.104,-.
3.2.
Het ten onrechte niet betaalde bedrag van € 2.631.104,- dient vermeerderd te worden met de wettelijke rente. Namens eiser is verzocht om verweerder te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente van € 242.765,47, waarbij eiser de periode 15 januari 2012 tot en met 31 december 2014 als uitgangspunt heeft genomen.
3.3.
Uit artikel 4:102, tweede lid, in samenhang met artikel 4:100, van de Awb volgt dat als een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan ten gevolge van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Dat betekent dat de wettelijke rente ingaat nadat de oorspronkelijke beslis- en betalingstermijn zijn verstreken. De beslistermijn eindigt op grond van artikel 15, derde lid, van de Regeling op 31 december 2011, nu de aanvraag in 2011 is ingediend. De betaling van de incidentele aanvullende uitkering had in het eerste kwartaal van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop de uitkering ziet moeten plaatsvinden. De wettelijke rente, tot betaling waarvan verweerder zal worden veroordeeld, dient derhalve te worden berekend met ingang van 1 april 2012 tot aan de dag van voldoening.
4. De rechtbank vindt in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.1.
Gemachtigde van eiser heeft haar kosten tot 1 oktober 2014 begroot op een bedrag van € 28.000,- en de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot volledige vergoeding hiervan. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding. De rechtbank is gehouden aan de forfaitaire vergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de werkelijk gemaakte kosten zijn niet relevant. Voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, dat in uitzonderlijke gevallen voorziet in een hardheidsclausule, ziet de rechtbank geen reden. Dat een partij ervoor kiest in een procedure veel en omvangrijke stukken in te dienen, maakt de zaak niet bijzonder of complex; ook vloeit daaruit niet voort dat toepassing van het Bpb onrechtvaardig zou zijn. Hetzelfde geldt voor het feit dat een procedure langer dan gemiddeld duurt. Voor toepassing van de factor 2, zoals door gemachtigde van eiser verzocht, ziet de rechtbank daarom evenmin aanleiding.
4.2.
De kosten van de verleende rechtsbijstand worden begroot op een bedrag van in totaal
€ 1.460,-. Daarbij is uitgegaan van 3 procespunten als bedoeld in de bijlage bij het Bpb, te weten: beroepschrift (1), schriftelijk commentaar (0,5) zitting (1) en zienswijze als bedoeld in artikel 8:51b, vierde lid, van de Awb (0,5), bij een gemiddeld gewicht van de zaak en een waarde per punt van € 487,- . Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in bezwaar is de rechtbank niet gebleken.
5. Tot slot bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 318,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat eiser een incidentele aanvullende uitkering 2010 wordt toegekend van
€ 2.631.104,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag van 1 april 2012 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.460,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzitter, en mr. L.M. Tobé en
mr.drs. G. Edelenbos, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.