ECLI:NL:RBOVE:2014:6857

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
ak_14_2272
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in bezwaar na gegrondverklaring van bezwaar tegen afwijzing dwangsomverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Deventer. De eiser had een verzoek ingediend om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het college had dit verzoek aanvankelijk afgewezen, maar later het bezwaar van de eiser gegrond verklaard en alsnog een dwangsom toegekend. Echter, het college weigerde een proceskostenvergoeding toe te kennen aan de eiser.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het college ten onrechte de proceskostenvergoeding had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de herroeping van het primaire besluit en de gegrondverklaring van het bezwaar voldoende basis vormden voor het toekennen van een proceskostenvergoeding. De rechtbank benadrukte dat de kosten voor professionele rechtsbijstand niet afhankelijk zijn van de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar dat een forfaitair tarief geldt op basis van de verrichte proceshandelingen.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft en heeft de verweerder veroordeeld tot het betalen van € 730,50 aan proceskosten in bezwaar en € 487,- in beroep. Tevens is bepaald dat het betaalde griffierecht van € 165,-- aan de eiser moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter W.R.H. Lutjes, met griffier G. Kootstra aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/2272

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: B.H.J. Hartgers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 13 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, hem alsnog een dwangsom toegekend van € 670,--, het besluit van 12 februari 2014 herroepen, maar niet over te gaan tot het toekennen van een proceskosten-vergoeding.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2014. Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep van [naam] te[woonplaats], zaaknummer 14/2271.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, zoals vooraf schriftelijk was meegedeeld, niet ter zitting verschenen.
Na de zitting is de behandeling van de beroepen weer gesplitst en is in elke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. In geschil is uitsluitend de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft besloten om, ondanks de gegrondverklaring van het bezwaar en de herroeping van het primaire besluit, geen vergoeding voor de proceskosten in bezwaar toe te kennen aan eiser.
Verweerder heeft daarbij overwogen dat pas sprake kan zijn van vergoeding van proceskosten indien door de belanghebbende redelijkerwijs kosten zijn gemaakt. Verweerder stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat in het onderhavige geval, waar de gemachtigde werkt op basis van het principe “nu cure no pay”, niet afdoende, aan de hand van een nota en overlegging van een bank- of giroafschrift waaruit de betaling blijkt, is aangetoond kosten zijn gemaakt. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de Beleidsregel proceskosten en wegingsfactoren bij vergoeding in de bezwaarfase 2011 (hierna te noemen: de Beleidsregel) van de gemeente Deventer.
In het verweerschrift heeft verweerder ook nog als grond voor de weigering van de proceskostenvergoeding genoemd dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het bestreden (primaire) besluit is herroepen.
2. Eiser kan zich niet met het besluit van verweerder verenigen. Hij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat het uitgangspunt van het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel en van de jurisprudentie is dat voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand kosten in rekening worden gebracht. Aan de cliënt worden kosten in rekening gebracht als de procedure tot succes leidt. Dat de hoogte van dit bedrag gelijk wordt gesteld aan het bedrag van een eventuele proceskostenvergoeding, staat volgens eiser niet aan een proceskosten-vergoeding in de weg. Gezien het forfaitaire stelsel is naar de mening van eiser voorts de hoogte van de werkelijk in rekening gebrachte kosten niet relevant voor de beantwoording van de vraag of een tegemoetkoming in de gemaakte proceskosten moet worden toegekend. Aan vergoeding van proceskosten staat volgens eiser niet in de weg dat rechtsbijstand is verleend op basis van het principe “no cure no pay” en dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Artikel 7:15, vierde lid, van de Awb bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bpb.
De wetgever heeft bij de invoering van het tweede lid van artikel 7:15 van de Awb aansluiting gezocht bij de regeling van de vergoeding van de kosten van het beroep bij de rechter, zoals neergelegd in het Bpb. Het Bpb heeft derhalve sinds 12 maart 2002 ook betrekking op de vergoeding van kosten verband houdende met het bezwaar. De rechtbank zal het verzoek van eiser om een proceskostenvergoeding in bezwaar dan ook beoordelen op grond van artikel 7:15 en het Bpb en niet op basis van de Beleidsregel. De rechtbank verwijst hierbij naar haar uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:6378.
4. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat met het besluit op het bezwaarschrift sprake is van het herroepen van het primaire besluit. Uit het bestreden besluit volgt dat het bezwaar gegrond wordt verklaard en dat verweerder eiser alsnog een dwangsom toekent. Dit leidt tot de conclusie dat het primaire besluit is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. In het bestreden besluit is overigens ook gesteld dat sprake is van herroeping. In zoverre is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
5. Ten aanzien van de vraag of eiser de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, overweegt de rechtbank als volgt.
Met de bewoordingen ‘redelijkerwijs heeft moeten maken’ in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is volgens de Memorie van Toelichting (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3, p. 7) de zogenaamde ‘dubbele redelijkheidstoets’ voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase gecodificeerd. Deze toets houdt in dat niet slechts de kosten zelf redelijk moeten zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar dat ook het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest. De toets of de kosten zelf redelijk zijn, wordt slechts toegepast indien en voor zover de hoogte van de vergoeding afhankelijk is van de hoogte van de gemaakte kosten. Dat is, gelet op artikel 2, eerste lid, van het Bpb slechts het geval voor zover het gaat om reiskosten en kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken. Voor de kosten van professionele rechtsbijstand is in het Bpb geen aansluiting gezocht bij de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar wordt een forfaitair tarief gehanteerd. Dat tarief is gebaseerd op de daadwerkelijk verrichte proceshandelingen.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder ten onrechte het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die zij in bezwaar heeft moeten maken, heeft afgewezen. Het staat immers vast dat de gemachtigde van eiser, namens hem, een bezwaarschrift heeft ingediend bij verweerder en op de hoorzitting telefonisch is gehoord. Ook is niet in geschil dat de gemachtigde van eiser beroepsmatig rechtsbijstand-verlener is en het bezwaarschrift in het kader van de uitoefening van zijn beroep heeft ingediend, zodat kan worden gesproken van professionele rechtsbijstand in de zin van het Bpb.
7. Verweerder heeft gesteld dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen bewijs is geleverd dat door gemachtigde kosten bij eiser in rekening zijn gebracht en zo ja of deze kosten ook zijn betaald door eiser, en dat aldus de mogelijkheid ontbrak om te toetsen of door eiser daadwerkelijk en redelijkerwijs kosten zijn gemaakt.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierbij een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Toekenning van een kostenvergoeding voor professionele rechtsbijstand tegen een forfaitair tarief is zoals gezegd afhankelijk van de daadwerkelijk verrichte
proceshandelingenen niet, zoals verweerder stelt, van (het bewijs van) de daadwerkelijk gemaakte kosten. Daaruit volgt dat verweerder aan eiser, nu namens hem een bezwaarschrift is ingediend, met inachtneming van het Bpb en de daarbij behorende bijlage, een proceskostenvergoeding dient toe te kennen. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van “no cure, no pay”.
9. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarin het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding is afgewezen, en zelf in de zaak voorzien door verweerder alsnog te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 730,50 (1 punt voor het bezwaarschrift en 0,5 punt voor de hoorzitting, bij een zaak van gemiddelde zwaarte, wegingsfactor 1 en een vergoeding per punt van € 487,-). De rechtbank kent voor de hoorzitting in bezwaar 0,5 punt toe, omdat het bezwaar van eiser en het bezwaar in zaak 14/2271 in materieel opzicht gelijkluidend waren en de gemachtigde over beide bezwaren gelijktijdig telefonisch is gehoord. Ook in het gevoegde beroep met zaaknummer 14/2271 zal 0,5 punt voor de hoorzitting in bezwaar worden toegekend.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Wat betreft de proceskosten in beroep is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser en het beroep met zaaknummer 14/2271 moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, welke voor de proceskostenvergoeding als één zaak worden beschouwd. De rechtbank zal daarom in beide zaken zowel voor het beroepschrift als het voor verschijnen ter zitting 0,5 punt toekennen.
Dit betekent dat de rechtbank het bedrag van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb heeft vastgesteld op € 487,- (0,5 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting, bij een zaak van gemiddelde zwaarte, wegingsfactor 1 en een vergoeding per punt van € 487,-).
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

-Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is besloten niet over te gaan tot een proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in bezwaar tot een bedrag van
€ 730,50 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit,
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van
€ 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van G. Kootstra griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
de griffier is buiten staat om
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.