In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Overijssel op 6 januari 2014 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de moeder ontheffing te verlenen van het ouderlijk gezag over haar minderjarige kinderen. De kinderen verblijven sinds hun jonge leeftijd in pleeggezinnen, en sinds 20 november 2010 samen in een pleeggezin. De Raad stelt dat de moeder ongeschikt is om voor de kinderen te zorgen en dat er geen perspectief is op terugplaatsing. De moeder heeft echter aangegeven dat ze niet kan instemmen met de ontheffing, omdat ze haar rol als moeder op afstand wil behouden en hoopt op uitbreiding van de omgang met de kinderen.
Tijdens de zitting waren de moeder, de pleegouders en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. De vader van de kinderen was niet verschenen, maar heeft wel aangegeven het verzoek van de Raad te begrijpen. De pleegouders gaven aan dat de ontheffing van het gezag geen invloed zal hebben op de huidige situatie en dat zij de contacten met de ouders willen voortzetten.
De kinderrechter heeft in zijn overwegingen meegenomen dat de moeder de huidige situatie lijkt te accepteren en dat de omgangsregeling goed verloopt. Hij oordeelt dat het ontheffen van het ouderlijk gezag de moeder zou schaden en niet in het belang van de kinderen zou zijn. De kinderrechter wijst daarom het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming af, met de overweging dat de moeder een belangrijke rol speelt in het leven van de kinderen, ook al is dat op afstand. De beschikking is openbaar uitgesproken en een afschrift wordt gezonden aan de Raad voor de Kinderbescherming.