ECLI:NL:RBOVE:2014:874

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
24 februari 2014
Zaaknummer
Awb 13/2257
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering openbaarmaking uitkomsten Daslook-onderzoek na vuurwerkramp Enschede

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van de Minister van Veiligheid en Justitie om de uitkomsten van het Daslook-onderzoek openbaar te maken. Eiser, wonende te Rijssen, had op 21 december 2012 een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om openbaarmaking van het onderzoeksrapport en alle onderliggende stukken van het Daslook-onderzoek, dat was uitgevoerd naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede in mei 2000. Het verzoek werd door de Minister op 10 maart 2013 afgewezen, met uitzondering van een geanonimiseerde onderzoeksopdracht en een samenvatting van het onderzoek. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 20 september 2013 ongegrond verklaard, waarna hij beroep instelde.

Tijdens de zitting op 2 december 2013 werd het beroep behandeld. De rechtbank overwoog dat de gemachtigde van eiser had aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd was om van de zaak kennis te nemen, omdat een voormalig officier van justitie die bij de vuurwerkramp betrokken was, nu rechter was bij de rechtbank Overijssel. De rechtbank verwierp deze stelling, omdat de betrokken rechter niet bij de beoordeling van de zaak betrokken was.

De rechtbank oordeelde dat de Minister de afwijzing van de openbaarmaking niet voldoende had gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat het weinig aannemelijk was dat de uitkomsten van het Daslook-onderzoek op enig moment nog gebruikt zouden worden voor opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de handhaving van de weigering tot openbaarmaking van het onderzoeksrapport, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/2257
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te Rijssen, eiser,
gemachtigde: J.P.E. Baakman,
en
de Minister van Veiligheid en Justitie,
verweerder.

1.Procesverloop

Bij schrijven van 21 december 2012 heeft eiser, met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), aan het College van procureurs-generaal verzocht om openbaarmaking van de onderzoeksopdracht, het onderzoeksrapport, alsmede alle onderliggende stukken van het zogeheten Daslook-onderzoek. Het College heeft op 8 januari 2013 het verzoek ter behande-ling overgedragen aan de hoofdofficier van justitie van het Regioparket Oost-Nederland.
Bij besluit van 10 maart 2013 heeft verweerder het verzoek afgewezen, met uitzondering van de reeds openbaar gemaakte samenvatting van dit onderzoek en de onderzoeksopdracht die geanonimiseerd openbaar is gemaakt.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij het besluit van
20 september 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 13 november 2013 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
2 december 2013. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Hirschhorn en mr. H.C.L. Vreugdenhil, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.

2.Overwegingen

2.1.
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd is van het onderhavige beroep kennis te nemen nu een voormalig officier van justitie die bij de vuurwerkramp was betrokken thans rechter is bij de rechtbank Overijssel. De rechtbank overweegt hierover dat de gemachtigde deze stelling eerst ter zitting heeft opgeworpen en overigens niet heeft onderbouwd waarom dit de onbevoegdheid van de rechtbank zou meebrengen. De rechtbank acht zichzelf niet onbevoegd om van het onderhavige geschil - bij de beoordeling waarvan de bedoelde rechter overigens op geen enkele wijze betrokken is - kennis te nemen.
2.2.
In geschil is de vraag of het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn Wob-verzoek van 21 december 2012 ongegrond is verklaard, in rechte in stand kan blijven.
2.3.
Het beroepschrift van 27 september 2013 bevat zowel beroepsgronden van formele als van materiële aard.
Voor wat betreft de gronden van formele aard merkt de rechtbank in de eerste plaats op dat de beroepsgronden, samengevat inhoudende dat eiser niet op rechtens juiste wijze is gehoord, de leden van de hoorcommissie betrokken zijn geweest bij eerdere onderzoeken, de hoorzitting ten onrechte achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden en het besluit op bezwaar niet ondertekend had mogen worden door mr. H.C.L. Vreugdenhil, reeds eerder door eiser zijn aangevoerd in de vorige Wob-procedure tussen eiser en verweerder en welke heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2013, geregistreerd onder nummer ALM 12/1264. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat genoemde beroepsgron-den niet slagen. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden in de onderhavige procedure tot een ander oordeel te komen. De desbetreffende overwegingen in de uitspraak van 3 juli 2013 worden hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser voorts als formele beroepsgrond aangevoerd dat de hoorzitting ten onrechte heeft plaatsgevonden bij de rechtbank te Den Haag. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat het gebruik van het gebouw van de rechtbank te Den Haag om louter facilitaire redenen heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht deze verklaring alleszins aannemelijk zodat deze beroepsgrond van eiser niet slaagt.
2.4.
Voor zover eiser voor de tweede maal een verzoek op grond van de Wob heeft willen doen ten aanzien van het rapport VerEsal, deelt de rechtbank het oordeel van verweerder dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van zijn eerdere verzoek, welk verzoek geleid heeft tot de onder 2.3 genoemde uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2013, niet is gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het verzoek in zoverre heeft kunnen afwijzen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond heeft kunnen verklaren. Voor zover het beroep daartegen is gericht, is het beroep ongegrond.
2.5.
De rechtbank stelt vast dat het geschil thans nog is beperkt tot de – materiële – vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten niet tot openbaarmaking over te gaan van het onderzoeksrapport, alsmede alle onderliggende stukken van het meergenoemde Daslook-onderzoek. De rechtbank zal zich dan ook tot bespreking van dit geschilpunt beperken.
2.6.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uit-voering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat het daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuurs-orgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belan-gen:
[…];
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
[…];
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…];
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.7.
Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat documenten uit het Tolteam-onderzoek, in welk kader het Daslook-onderzoek is geplaatst, nog gebruikt kunnen gaan worden voor opsporing en vervolging hetgeen maakt dat de belangen van opsporing en vervolging zwaarder wegen dan het belang van openbaarmaking. Strafrechtelijk onderzoek, opsporing en vervolging is nog mogelijk zolang de feiten niet zijn verjaard, zodat ook om die reden de belangen van opsporing en vervolging zich tegen een verdergaande openbaar-making verzetten (artikel 10, tweede lid sub c).
Verder zijn in het onderzoeksrapport getuigenverklaringen opgenomen die afkomstig zijn van personen en ambtenaren.Ten aanzien van niet-ambtenaren kan ten volle een beroep worden gedaan op het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Verder is de kring van betrokkenen dusdanig beperkt dat bij openbaarmaking van de verklaringen van de betrokken ambtenaren, deze eenvoudig te herleiden zijn tot die ambtenaren (artikel 10, tweede lid sub e).
Tenslotte heeft verweerder overwogen dat de door het onderzoeksteam gehoorde getuigen op vrijwillige basis hun medewerking hebben verleend. Wanneer het feit dat aldus verstrekte informatie openbaar kan worden op grond van de Wob ertoe leidt dat de bereidwilligheid van personen om mee te werken aan toekomstige feitenonderzoeken afneemt, zou volledige dan wel te ruime openbaarmaking van het gevraagde rapport tevens leiden tot onevenredige benadeling van politieonderzoeken en de Staat. Derhalve is openbaarmaking van het rapport middels de samenvatting met een beroep op de onderhavige uitzonderingsgrond tevens gerechtvaardigd met het oog op de te beschermen onderzoeksbelangen van politiediensten en het belang van de Staat bij een optimaal functionerend politie-onderzoeksteam, aldus verweerder (artikel 10, tweede lid sub g).
2.8.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van het door verweerder vertrouwelijk overgelegde onderzoeksrapport.
2.9.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van dit rapport en de overige gedingstukken vast dat hangende het feitenonderzoek VerEsal naar voren is gekomen dat een nader feiten-onderzoek was gewenst naar de wijze waarop het onderzoek naar de betrokkenheid en de verdenking van [naam]bij de vuurwerkramp destijds is opgestart en uitgevoerd.
In de openbaar gemaakte samenvatting van de uitkomsten van dit nader uitgevoerde feitenonderzoek is aangegeven dat de laatste open eindjes van het VerEsal onderzoek zijn beantwoord en dat blijft staan dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die hebben geleid tot een aanwijsbare oorzaak van de vuurwerkramp. Ook is er geen informatie bekend geworden die een nieuw strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigt.
Gelet hierop en het feit dat het Daslook-onderzoek slechts een beperkt deelonderzoek betrof, alsmede het inmiddels opgetreden tijdsverloop, acht de rechtbank het weinig aannemelijk dat de uitkomsten van dit deelonderzoek op enig moment nog gebruikt zullen gaan worden voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de afwijzing om openbaarmaking van het onderzoeksrapport niet heeft kunnen baseren op het bepaalde in artikel 10, tweede lid sub c van de Wob.
2.10.
De rechtbank heeft bij kennisname van het onderzoeksrapport vastgesteld dat in dit rapport slechts op bladzijde 6 een korte verklaring van een persoon is opgenomen die als getuige in het deelonderzoek is gehoord. De rechtbank is van oordeel dat vanwege de eer-biediging van de persoonlijke levenssfeer verweerder openbaarmaking van deze verklaring, alsmede de in het rapport meerdere keren genoemde naam van deze getuige, heeft kunnen weigeren. Dit geldt ook voor de naam die voor het eerst wordt genoemd op bladzijde 5, laatste alinea, vierde zin na: "of".
2.11.
De rechtbank overweegt verder dat, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 2008 in zaak nr. 200706367/1 (www.raadvanstate.nl), waar het gaat om beroepshalve functioneren van ambtenaren, slechts in beperkte mate een beroep kan worden gedaan op het belang van eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Ten aanzien van zodanig functioneren kan in beginsel geen beroep worden gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Dit ligt anders indien het betreft het openbaar maken van namen van de ambtenaren. Namen zijn immers persoonsgegevens en het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen het openbaar maken daarvan verzetten.
2.12.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in het onderzoeksrapport enkel verklaringen zijn opgenomen van (oud) ambtenaren die destijds deel uitmaakten van het zogenaamde Tolteam of daarbij betrokken zijn geweest. Ten aanzien van de door deze (oud) ambtenaren afgelegde verklaringen is de rechtbank van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en eerdergenoemd tijdsverloop geen beroep kan worden gedaan op het belang van de eer-biediging van de persoonlijke levenssfeer.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder bij afweging van het belang van open-baarmaking tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wel in redelijkheid kan besluiten de in het onderzoeksrapport opgenomen namen van deze (oud) ambtenaren, niet openbaar te maken.
2.13.
De rechtbank heeft reeds eerder overwogen dat het weinig aannemelijk moet worden geacht dat de uitkomsten van het Daslook-onderzoek op enig moment nog gebruikt zullen gaan worden voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerder niet in haar stelling dat de weigering tot volledige openbaarmaking te rechtvaar-digen valt met het oog op de te beschermen onderzoeksbelangen van de politiediensten en de Staat bij een optimaal functionerend politie-onderzoeksteam.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de afwijzing om openbaarmaking van het onderzoeksrapport evenmin heeft kunnen baseren op het bepaalde in artikel 10, tweede lid sub g, van de Wob.
2.14.
De rechtbank concludeert dat verweerder de weigering tot openbaarmaking van het Daslook onderzoeksrapport, behalve voor wat betreft de verklaring en naam van de in rechtsoverweging 2.10. bedoelde getuige en de namen van de gehoorde (oud) ambtenaren, ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, e en g, van de Wob.
Het beroep is in zoverre gegrond.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten nu verweerder als-nog met toepassing van de Wob zal moeten beslissen op het verzoek van eiser om openbaar-making van meergenoemd onderzoeksrapport. De rechtbank zal verweerder daarom op-dragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
2.15.
De rechtbank zal bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 974,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

3.Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep voor wat betreft de handhaving van de weigering het Daslook-
onderzoeksrapport openbaar te maken gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 september 2013 in zoverre;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een
nieuw besluit op het bezwaar bekendmaakt met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. J.W.M. Bunt en
mr. A.P.W. Esmeijer, rechters, en door de voorzitter en C. Kuiper als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk op www.raadvanstate.nl voor meer informatie over het indienen van digitaal beroep