ECLI:NL:RBOVE:2015:1886

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
Awb 15/95
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van het UWV inzake WW-uitkering en dagloongarantie

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WW-uitkering en de hoogte van het dagloon. Eiser, die eerder werkzaam was bij Autobedrijf Renault Oving B.V., heeft een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband. Het UWV heeft hem een uitkering toegekend op basis van een dagloon van € 93,55, maar heeft ook een maatregel van 5% opgelegd voor de duur van één maand omdat eiser niet tijdig een aanvraag voor de WW-uitkering had ingediend en zich niet als werkzoekende had geregistreerd.

Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, stellende dat het bestreden besluit in strijd is met de wet en dat de dagloongarantie niet correct is toegepast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wetgever bewust heeft gekozen om de dagloongarantie alleen van toepassing te laten zijn op werknemers die reeds een WW-uitkering ontvangen. De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht de hoogte van het dagloon heeft vastgesteld op basis van de laatste dienstbetrekking en dat eiser niet in aanmerking komt voor de garantieregeling, omdat hij geen WW-uitkering heeft ontvangen na beëindiging van zijn voorlaatste dienstverband.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgelegde maatregel van 5% terecht is opgelegd, omdat eiser zijn verplichtingen niet is nagekomen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/95

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]te Zwolle, eiser,
gemachtigde: [gemachtigde]
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: W. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser per 1 september 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) naar een dagloon van € 93,55. Bij dit besluit heeft verweerder tevens met ingang van 9 september 2014 een maatregel van 5 procent voor de duur van één maand opgelegd.
Bij besluit van 9 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser is werkzaam geweest bij Autobedrijf Renault Oving B.V. Dit dienstverband is
beëindigd per 6 augustus 2014. Eiser is vervolgens vanaf 6 augustus 2014 tot 1 september 2014 via Autoflexs
B.V.werkzaam geweest bij Renault Bochane. Daarna heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd.
2. Eiser is het niet eens met de hoogte van het dagloon. Hij heeft – kort gezegd – betoogd
dat ten onrechte enkel uitgegaan is van het salaris dat hij in de laatste weken bij Renault
Bochane heeft verdiend. Het bestreden besluit is volgens eiser in strijd met de
oorspronkelijke doelen en strekking van de wet. Uit de parlementaire geschiedenis van de
wet vereenvoudiging regeling UWV kan worden geconcludeerd dat het wetsvoorstel
principieel was bedoeld om uitvoering van de bestaande regelgeving te vereenvoudigen.
Voor de inhouding van de sociale verzekeringspremies is altijd uitgegaan van het inkomen
zoals dat door eiser is genoten. Het is dan op zijn minst redelijk te noemen dat de vaststelling
van de verzekeringsuitkering mede wordt gebaseerd op de in het afgelopen jaar afgedragen
premies, aldus eiser. Eiser heeft alles in het werk gesteld om werkloosheid te voorkomen en
heeft daartoe een werkverband aanvaard tegen een aanzienlijk lager loon en met
aanmerkelijk langere reistijden. Als eiser deze stap niet had gezet was hij zondermeer in
aanmerking gekomen voor een hoger dagloon.
Ten aanzien van de aan hem opgelegde maatregel is eiser van mening dat hij vanaf het
moment van de bekendwording van de dreigende werkloosheid actie heeft ondernomen door
actief te solliciteren. Ook stelt eiser dat hij zich tevergeefs heeft geprobeerd in te schrijven
via de UWV-site. Eiser verzoekt de maatregel dan ook op nihil te stellen dan wel terug te
brengen tot het minimum van een korting van 2 procent gedurende een maand.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het dagloon van eiser is vastgesteld
in overeenstemming met de vanaf 1 juni 2013 geldende wet- en regelgeving en dat de in
artikel 12 van het Dagloonbesluit Werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit, Staatsblad
2013, 185) neergelegde dagloongarantie voor eiser niet geldt nu hij niet aan de onder meer
daarvoor geldende voorwaarde voldoet dat een WW-uitkering moet zijn ontvangen na
beëindiging van het voorlaatste dienstverband. Tot slot stelt verweerder dat terecht een
maatregel aan eiser is opgelegd nu eiser de aanvraag voor zijn WW-uitkering niet binnen één
week na het intreden van werkloosheid heeft ingediend en hij zich niet tijdig als
werkzoekende heeft ingeschreven.
4. De rechtbank overweegt – in navolging van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel van 18 december 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:6950, – als volgt.
Ten aanzien van de hoogte van het dagloon
4.1
Per 1 juni 2013 is het Dagloonbesluit in werking getreden.
In hoofdstuk 2 van het Dagloonbesluit staan bepalingen voor de vaststelling van het dagloon ZW en WW. In artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt dat onder refertejaar in dit hoofdstuk wordt verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit luidt als volgt:
Het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW en WW is de uitkomst van de volgende berekening:
((A - B) x 108/100 + C) / D waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden is aangevangen na aanvang van het refertejaar, voor het aantal loondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.

Artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit luidt als volgt:

“D staat, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer is ziek of werkloos is geworden, is aangevangen na afloop van het refertejaar, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot de dag waarop de ziekte of het arbeidsurenverlies is ingetreden en A, B en C staan in dat geval, in zoverre in afwijking van artikel 3, voor het loon respectievelijk de vakantiebijslag genoten in deze dienstbetrekking na afloop van het refertejaar.”
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de
werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere
dienstbetrekking, waaruit hij een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, een andere
dienstbetrekking is aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36
maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het dagloon dat gold
vanwege die eerdere dienstbetrekking.
4.2
Eén van de uitgangspunten bij de WW-dagloonvaststelling is, dat het dagloon wordt vastgesteld aan de hand van het loon uit de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan. Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit de referteperiode bepaald op 6 augustus 2014 tot en met 29 augustus 2014.
Het aantal dagloondagen is vervolgens vastgesteld op 18, zijnde het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag dat de dienstbetrekking is aangevangen, tot de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden. De factoren A, B en C, zoals genoemd in artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit, staan in deze situatie voor het loon respectievelijk de vakantiebijslag genoten in deze laatste dienstbetrekking.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden dagloon terecht op deze wijze heeft vastgesteld. Daarbij weegt de rechtbank het volgende mee.
4.3
Niet in geschil is dat eiser bij het beëindigen van zijn dienstverband bij Autobedrijf
Renault Oving B.V. geen WW-uitkering heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat eiser met
ingang van 6 augustus 2014 werkzaam was tegen een lager loon dan hij bij Autobedrijf
Renault Oving B.V. verdiende. Op grond van de hiervoor genoemde bepaling uit het
Dagloonbesluit komt eiser niet voor de garantieregeling in aanmerking.
4.4
In de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit wordt het volgende opgemerkt over
de garantiebepaling:
“Deze bepaling geeft een garantie voor het dagloon bij herhaalde werkloosheid binnen een bepaalde tijd. De garantie geldt niet indien de werknemer na het einde van de eerdere dienstbetrekking van werk naar werk gaat. De garantie beoogt te stimuleren dat werknemers die al werkloos zijn en een werkloosheidsuitkering ontvangen een baan aanvaarden, ook als deze een lager loon oplevert dan de dienstbetrekking waaruit ze werkloos zijn geworden. Als iemand overstapt van de ene naar de andere dienstbetrekking zonder tussenliggende werkloosheid behoeft het niet te gaan om een keuze die noodzakelijk is om werkloosheid te voorkomen. Er kan ook sprake zijn van een vrijwillige keuze om een baan te accepteren tegen een lager loon. Ook als het loon lager is kunnen er andere arbeidsvoorwaarden of omstandigheden zijn waardoor de nieuwe dienstbetrekking voor betrokkene aantrekkelijker is. Tussenliggende werkloosheid is een indicatie dat betrokkene de nieuwe baan accepteert om (voortduring van de) werkloosheid te voorkomen. Indien mogelijk zal de werknemer eerder kiezen voor een rechtstreekse overstap omdat dit meer zekerheid biedt in zijn streven om werkloosheid te voorkomen. (…)”
Uit bovenstaande passage blijkt dat de wetgever bewust heeft gekozen om de
dagloongarantie slechts van toepassing te verklaren op werknemers die reeds een WW-
uitkering ontvingen en hierbij tevens bewust de keuze heeft gemaakt dat de dagloongarantie
niet van toepassing is indien de werknemer overstapt van de ene dienstbetrekking naar de
andere zonder tussenliggende werkloosheid, zoals het geval is bij eiser. De omstandigheid
dat eiser heeft willen voorkomen dat hij in de WW terecht zou komen door een lager
betaalde baan en aanmerkelijk langere reistijden te accepteren, kan niet tot een ander oordeel
leiden. De wettelijke bepalingen bieden geen ruimte om bij de vaststelling van het huidige
WW-dagloon uit te gaan van het dagloon dat was gebaseerd op eisers voorlaatste
dienstbetrekking.
4.5
Volgens vaste jurisprudentie is het bij het tot stand brengen van een algemeen
verbindende voorschriften, als hier aan de orde, in beginsel aan de materiële wetgever
voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechtbank – gelet op zijn
positie in het staatsbestel – het resultaat daarvan respecteren. Het behoort immers niet tot
de taak van de rechter om de innerlijke waarde of billijkheid van het Dagloonbesluit, zijnde
een op een formele wet berustend algemeen verbindend te beoordelen. Het is aan de
wetgever en niet aan de rechter om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in
het Dagloonbesluit neergelegde systematiek teniet te doen.
Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van
totstandkoming van die algemeen verbindende voorschriften zodanige ernstige gebreken
kleven dat deze voorschriften om die reden niet als grondslag kunnen dienen voor daarop in
concrete gevallen te baseren besluiten.
De rechtbank dient daarbij te beoordelen of de desbetreffende voorschriften al dan niet in
strijd komen met een of meer regels van geschreven recht of ongeschreven recht, daaronder
begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Bij die beoordeling zal de rechtbank gezien haar staatsrechtelijke positie de nodige
terughoudendheid dienen te betrachten. In dit verband verwijst de rechtbank naar de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 mei 2010
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van een uitzondering als
hiervoor bedoeld. Daarbij tekent de rechtbank aan, dat de wetgever bij de totstandkoming
van het Dagloonbesluit bewust heeft gekozen voor een gewijzigde systematiek. Verder is
er bewust voor gekozen om geen hardheidsclausule op te nemen. De door eiser
overgelegde brief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(SZW) van 2 februari 2015 onderstreept dit.
Aan de omstandigheid dat in artikel 45, eerste lid, van de WW een referteperiode van één
jaar wordt genoemd, ontleent de rechtbank voorts geen strijd van het Dagloonbesluit met de
bedoeling van de wetgever. Daarbij tekent de rechtbank aan, dat de wetgever in artikel 45,
tweede lid, van de WW heeft bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur zo nodig
afwijkende regels worden gesteld, onder meer wanneer de dienstbetrekking waaruit de
werknemer werkloos is geworden, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid,
ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid.
Het argument dat de minister heeft aangegeven voornemens te zijn het Dagloonbesluit te
wijzigen, treft evenmin doel, nu de rechtbank geen ruimte ziet om op een mogelijke
wijziging van het Dagloonbesluit te anticiperen.
4.6
In zijn beroepschrift heeft eiser aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte niet uitgegaan is van het door de werkgever uitbetaalde loon inclusief de vakantiebijslag. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder onweersproken vermeld dat er bij de vaststelling van het dagloon gekeken wordt naar de gegevens uit Suwinet en dat daaruit blijkt dat er sprake is van een all-in loon. Dit punt staat niet langer ter discussie tussen partijen.
4.7
Verder heeft de gemachtigde van eiser ter zitting naar voren gebracht dat er in de periode van 6 augustus 2014 tot en met 29 augustus 2014 sprake is van 17 zogenoemde sociale verzekeringsdagen, terwijl het door eiser genoten loon gedeeld is door 18 dagen. Verweerder heeft hierop opgemerkt dat er uitgegaan dient te worden van dagloondagen.
De rechtbank verwijst in dit kader naar het hiervoor weergegeven artikel 5 van het Dagloonbesluit en hetgeen is vermeld over de factoren A,B,C en D. Verder overweegt de rechtbank dat -ook- uit de toelichting op het Dagloonbesluit volgt dat het zogenoemde sv-loon in de laatste dienstbetrekking wordt omgerekend tot een dagloon door het te delen door het aantal dagloondagen in de van belang zijnde referteperiode, te weten de afwijkende periode van artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit. Uit het Dagloonbesluit volgt voorts dat onder dagloondagen wordt verstaan: de eerste vijf dagen van de kalenderweek, waarbij maandag geldt als eerste dag van de kalenderweek. In het geval van eiser staat vast dat hij op 6 augustus 2014 is begonnen met werken en dat de referteperiode loopt tot en met 29 augustus 2014. Gelet op het voorgaande is derhalve sprake van 18 dagloondagen, ondanks de omstandigheid dat er sprake is van 17 verantwoorde sociale verzekeringsdagen. Voor zover eiser heeft bedoeld aan te voeren dat hij de wet- en regelgeving ook op dit onderdeel onredelijk vindt, herhaalt de rechtbank dat het niet aan de rechtbank is om de redelijkheid daarvan te beoordelen.
4.8
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder eiser terecht per 1 september
2014 een WW-uitkering naar een dagloon van € 93,55 heeft toegekend.
Ten aanzien van de maatregel
5.1
Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder b, van de WW, is de werknemer verplicht
binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid bij het UWV een aanvraag om een
uitkering in te dienen. Ingevolge het bepaalde onder d is de werknemer verplicht zich als
werkzoekende bij het UWV te laten registreren. In artikel 1 van het Besluit registratie UWV
2009 is bepaald dat de werknemer verplicht is zich uiterlijk op de eerste werkdag volgend
op de eerste dag van werkloosheid te doen registreren als werkzoekende bij het UWV.
5.2
Artikel 27, derde lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het UWV de
uitkering tijdelijk gedeeltelijk weigert ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door
de werknemer van de verplichtingen bedoeld in artikel 26 van de WW.
5.3
Ingevolge artikel 27, zesde lid, van de WW wordt de maatregel afgestemd op de ernst
van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van
het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt. Artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel maatregelen UWV
(Beleidsregel) bepaalt dat het percentage van de maatregel wordt verhoogd of verlaagd
indien de verminderde of verhoogde ernst of verwijtbaarheid van het niet naleven van de
verplichting daartoe aanleiding geven. Voorts kan het UWV ingevolge artikel 27, achtste lid,
van de WW afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen
aanwezig zijn.
5.4
In artikel 27, zevende lid, van de WW is bepaald, voor zover hier van belang, dat het
UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde lid en kan
volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het zich niet houden
aan een voorschrift als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdelen b of d, van de WW. In
artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregel is bepaald dat bij het niet naleven van een
termijngebonden verplichting een maatregel wordt opgelegd indien de termijnoverschrijding
groter is dan veertien kalenderdagen.
5.5
In het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (het Maatregelenbesluit) worden de
wettelijke verplichtingen van de werknemer onderscheiden in een aantal categorieën.
Krachtens artikel 3, onder a, van het Maatregelenbesluit is de verplichting om tijdig een
uitkering aan te vragen ingedeeld in de eerste categorie. Op grond van artikel 2, eerste lid,
onder a, van het Maatregelenbesluit betreft dat een maatregel van vijf procent van het
uitkeringsbedrag gedurende ten minste een maand. Ingevolge artikel 4, onder e, van het
Maatregelenbesluit is de verplichting om zich tijdig in te schrijven als werkzoekende
ingedeeld in de tweede categorie. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder b betreft dat een
maatregel van tien procent gedurende ten minste twee maanden.
5.6
Ingevolge artikel 9 van het Maatregelenbesluit wordt, indien sprake is van het niet of
niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting en indien het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, slechts één maatregel opgelegd. Bij verschil tussen de hoogte van de maatregelen wordt de maatregel van de hoogste categorie opgelegd.
5.7
Niet in geschil is dat eiser niet binnen een week na het intreden van zijn werkloosheid een aanvraag om een WW-uitkering heeft ingediend en zich evenmin op de eerste werkdag na het intreden van zijn werkloosheid als werkzoekende heeft laten registreren bij het UWV. Evenmin is nog langer in geschil dat de uiterlijke dag voor eiser om zich te laten registreren bij het UWV niet een zondag betrof.
Alhoewel hierdoor sprake is van schending van verplichtingen van respectievelijk de eerste en de tweede categorie, is verweerder blijkens het bestreden besluit in beide gevallen uitgegaan van overtredingen van de eerste categorie. De termijnoverschrijding voor het indienen van de aanvraag om een WW-uitkering was groter dan veertien kalenderdagen, zodat verweerder gehouden was een maatregel op te leggen en niet kon volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Nu beide overtredingen voortkomen uit dezelfde oorzaak, namelijk de omstandigheid dat eiser vanaf het moment van de bekendwording van de dreigende werkloosheid direct actie heeft ondernomen door actief te solliciteren en hij verwachtte dat het indienen van een WW-aanvraag niet noodzakelijk zou zijn, en de bij deze overtredingen passende sanctie de maatregel uit de hoogste categorie is, – in dit geval zijnde categorie 1 – heeft verweerder eiser niet tekort gedaan door een maatregel van 5 procent gedurende één maand op te leggen.
5.8
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een verminderde verwijtbaarheid voor het te laat aanvragen van de WW-uitkering en het zich te laat inschrijven als werkzoekende. Hoezeer goed bedoeld, stond niets eiser in de weg aan het voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen. Van dringende redenen om van het opleggen van de maatregel af te zien, is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft daarom op goede gronden een maatregel opgelegd.
De door eiser in beroep genoemde uitspraak van de CRvB van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, het rapport van de nationale ombudsman en de brief van de Minister van SZW van 16 december 2014 kunnen hier niet aan afdoen. De uitspraak van de CRvB is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet van toepassing. Deze uitspraak ziet – kort gezegd – op het opleggen van een boete naar aanleiding van schending van de inlichtingenplicht zoals opgenomen in artikel 25 van de WW. In de voorliggende procedure is sprake van een schending van artikel 26 van de WW. Verder merkt de rechtbank nog op dat de mogelijkheid om een waarschuwing te geven, ondanks het rapport van de nationale ombudsman en de brief van de Minister van SZW van 16 december 2014, niet uitgebreid op de kennelijk door eiser gewenste wijze.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.A. Westerbeek-Nette, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.