ECLI:NL:RBOVE:2015:733

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14/2625
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet en Huisvestingsverordening Deventer

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Deventer. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening Deventer 2012. De last betrof het staken van onzelfstandige bewoning door meer dan twee personen in een woning. Eiser stelde dat de woning opgedeeld was in zelfstandige en onzelfstandige delen, maar de rechtbank oordeelde dat er sprake was van onzelfstandige bewoning door vier personen, wat een overtreding van de wet opleverde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank overwoog dat de controle door de gemeente voldoende bewijs had opgeleverd voor de overtreding en dat eiser niet had gereageerd op het voornemen om handhavend op te treden. De rechtbank concludeerde dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/2625

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

gemachtigde: mr. J. Kuik,
en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet en artikel 1.2 van de Huisvestingsverordening Deventer 2012. De last betreft het staken en gestaakt houden van de onzelfstandige bewoning door meer dan twee personen in de woning op het perceel [adres] de Deventer (hierna: de woning).
Hiertegen heeft eiser bij brief van 2 juni 2014, aangevuld bij brieven van 16 juni en 15 juli 2014, bezwaar gemaakt. Na de hoorzitting heeft eiser bij brief van 19 augustus 2014 de bezwaren nader aangevuld.
Bij besluit van 4 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 13 oktober 2014 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], werkzaam bij de gemeente Deventer.

Overwegingen

1. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom dan wel een last onder bestuursdwang indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 125 Gemeentewet juncto artikelen 5:4 en 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)).
Artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet, zoals dat luidde ten tijde van belang, bepaalt dat het verboden is een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders om te zetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Artikel 2 van de Huisvestingswet regelt, samenvat weergegeven, de bevoegdheid van de gemeenteraad om een Huisvestingsverordening vast te stellen.
Artikel 1.2 van de Huisvestingsverordening Deventer 2012 (hierna: de Huisvestingsverordening) bepaalt dat het in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet vervatte verbod van toepassing is op alle woonruimten gelegen in de op de bijgevoegde kaart gemarkeerde gebieden, inclusief de overzijde van de grensstraten, waarin onzelfstandige woonruimte wordt verleend aan:
a. drie of meer personen, indien de eigenaar niet tevens woonachtig is in de betreffende woning, of
b. twee of meer personen, indien de eigenaar tevens woonachtig is in de betreffende woning.
Onder ‘zelfstandige woonruimte’ wordt verstaan: de woonruimte als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Huisvestingswet (artikel 1.1, onder f, van de Huisvestingsverordening).
Onder ‘onzelfstandige woonruimte’ wordt verstaan: de woonruimte welke geen eigen toegang heeft en welke niet door een huishouding kan worden bewoond, zonder afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woonruimte (artikel 1.1, onder g, van de Huisvestingsverordening).
2. Op 21 maart 2014 hebben medewerkers van de gemeente Deventer een controle uitgevoerd in de woning. Er is geconstateerd dat de woning kamergewijs wordt verhuurd aan meer dan twee personen, zonder dat verweerder een omzettingsvergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet en artikel 1.2 van de Huisvestingsverordening heeft verleend voor deze woning.
Bij brief van 4 april 2014 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij voornemens is handhavend op te treden tegen de kamergewijze verhuur. Van de geboden gelegenheid een zienswijze in te dienen is geen gebruik gemaakt.
In het primaire besluit heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet en artikel 1.2 van de Huisvestingsverordening. De last betreft het staken en gestaakt houden van de onzelfstandige bewoning van de woning door meer dan twee personen. De begunstigingstermijn bedraagt 3 maanden na de verzenddatum van dit besluit. De hoogte van de dwangsom bedraagt € 3.000,- per maand of een gedeelte daarvan met een maximum van
€ 15.000,-.
In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Uit de stukken is gebleken dat verweerder, hangende de beroepstermijn, op
5 september 2014 een invorderingsbeschikking heeft genomen. Deze beschikking is niet betwist. Gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat hem de mogelijkheid is ontnomen om namens eiser hiertegen bezwaar te maken, omdat de invorderingsbeschikking alleen maar is toegezonden aan eiser en niet aan hem in zijn hoedanigheid van gemachtigde. Gemachtigde heeft de rechtbank verzocht om de invorderingsbeschikking mee te nemen in deze beroepsprocedure.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 5:39, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Dat de invorderingsbeschikking niet tevens is toegezonden aan gemachtigde betekent, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) hieromtrent, niet dat de invorderingsbeschikking niet in werking is getreden. Het niet toezenden aan een gemachtigde kan ‘slechts’ resulteren in het in beginsel verschoonbaar achten van een eventuele termijnoverschrijding indien de invorderingsbeschikking alsnog wordt bestreden. De vraag of er in casu sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, is thans niet aan de orde. Er is immers geen bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeschikking, ook niet nadat gemachtigde de invorderingsbeschikking via de rechtbank had ontvangen. Ook heeft gemachtigde ter zitting geen bezwaargronden naar voren gebracht. Daarnaast heeft gemachtigde ter zitting meegedeeld dat eiser ondertussen twee ingevorderde dwangsommen (met een totaalbedrag van € 6.000,-) heeft betaald. Hieruit blijkt dat gemachtigde via eiser bekend was met een of meerdere invorderingsbeschikkingen, zonder dat deze kennis heeft geresulteerd in het maken van bezwaar.
Nu de invorderingsbeschikking niet is bestreden, wordt niet voldaan aan de vereisten zoals neergelegd in artikel 5:39 van de Awb. De rechtbank is dan ook niet bevoegd te oordelen over de rechtmatigheid van de invorderingsbeschikking.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat verweerder desgevraagd ter zitting heeft meegedeeld dat, indien de last onder dwangsom niet in stand zal blijven, hij de betaalde dwangsommen zal terugbetalen aan eiser.
Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de invorderingsbeschikking(en) geen onderdeel uitma(a)k(t)en van het thans voorliggende beroep. In beroep ligt dan ook alleen de in bezwaar gehandhaafde last onder dwangsom van 24 april 2014 voor.
4. Door partijen wordt niet betwist dat de woning is gelegen in een gebied dat op de bij de Huisvestingsverordening behorende kaart is gemarkeerd, zodat het verbod zoals neergelegd bepaalde in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet van toepassing is.
4.1.
Partijen zijn ten eerste verdeeld over de vraag of verweerder (ten tijde van het primaire besluit) bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen.
In dat kader heeft eiser aangevoerd dat de woning is opgedeeld in een zelfstandig appartement op de begane grond, een zelfstandig appartement op de zolderverdieping en twee (onzelfstandige) kamers op de eerste verdieping. Er is sprake van een centrale voordeur die uitkomt op de gemeenschappelijke hal. Beide appartementen zijn afsluitbaar (aan beide zijden) en zijn uitgerust met alle voor zelfstandige bewoning noodzakelijke voorzieningen (keuken, douche en toilet). De twee kamers op de eerste verdieping hebben een gemeenschappelijke keuken, douche en toilet en zijn dus onzelfstandig. Eiser concludeert dat er sprake is van onzelfstandige bewoning door slechts twee personen. Nu eiser, ondanks de inschrijving in het GBA, feitelijk niet woonachtig is in zijn woning, is er geen omzettingsvergunning vereist. Er is dan ook geen sprake van een overtreding, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting zijn de tekeningen met daarop de plattegronden van de woning besproken. Deze tekeningen zijn gehecht aan de zienswijzebrief van gemachtigde, die op 10 september 2014 bij verweerder is binnengekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze plattegronden overeenstemmen met de feitelijke situatie.
Uit deze tekeningen blijkt dat alle bewoners de woning van buitenaf betreden via één voordeur. Er is sprake van een hal op de begane grond (aangeduid als F). De bewoner van de begane grond bereikt zijn woongedeelte via deze hal. De voorzieningen (keuken, douche en toilet) zijn niet te bereiken vanuit de hal, maar slechts via de woonkamer op de begane grond. Dit betekent dat de bewoners van de eerste verdieping en de zolderverdieping niet via de woning op de begane grond hun eigen woongedeelte bereiken. De hal op de begane grond moet dan ook worden aangemerkt als een gemeenschappelijke ruimte. De woonruimte op de begane grond is naar het oordeel van de rechtbank zelfstandig.
Dit geldt niet voor de woonruimte op de zolderverdieping. Deze zolderverdieping is van buitenaf te bereiken via allereerst de gemeenschappelijke hal op de begane grond (F). De hal op de eerste verdieping (ook aangeduid als F) betreft geen gemeenschappelijke hal maar een gezamenlijke hal. Deze hal maakt immers onderdeel uit van de woonruimte op de eerste verdieping, omdat de bewoners van de eerste verdieping deze hal moeten gebruiken om de gezamenlijke keuken, douche en toilet vanuit hun kamers te bereiken. Dit betekent dat de bewoners van de zolderverdieping via de (gezamenlijke) woonruimte op de eerste verdieping hun zolderverdieping kunnen bereiken. Dit betekent dat de woonruimte op de zolderverdieping niet de beschikking heeft over een eigen toegang, zodat er sprake is van onzelfstandige bewoning op de zolderverdieping.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de eerste verdieping onzelfstandig wordt gewoond door twee personen. De rechtbank onderschrijft dit standpunt.
Samenvattend oordeelt de rechtbank dat ten tijde van het primaire besluit in eisers woning onzelfstandig werd gewoond. Dit betreft bewoning op twee kamers op de eerste verdieping en bewoning op de zolderverdieping. Deze onzelfstandige ruimten werden ten tijde van het primaire besluit bewoond door vier personen, te weten een persoon per kamer op de eerste verdieping en ‘een stel’ op de zolderverdieping. Voor het bieden van onzelfstandige woonruimte aan vier personen is een omzettingsvergunning vereist, ongeacht of de eigenaar al dan niet zelf in de woning woont. Het verbod zoals neergelegd in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet en artikel 1.2 van de Huisvestingsverordening werd ten tijde van het primaire besluit dan ook overtreden. Verweerder heeft zich terecht bevoegd geacht om hiertegen handhavend op te treden.
4.2.
Partijen zijn ten tweede verdeeld over de vraag of verweerder ten tijde van het opleggen van de last in primo reeds de beschikking had over afdoende gegevens om zich op het standpunt te kunnen stellen dat er sprake was van een overtreding.
Eiser heeft in dat kader opgemerkt dat het proces-verbaal van bevindingen van de op
21 maart 2014 uitgevoerde controle ontoereikend is, omdat is volstaan met een gesprek met een bewoner. De woning is daarentegen niet betreden en inpandig onderzoek heeft daardoor niet plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij beantwoording van de vraag of er sprake is van onzelfstandige bewoning is de feitelijke situatie bepalend. In beginsel mag verweerder ervan uitgaan dat het aantal personen dat volgens het GBA op een bepaalde woonadres is ingeschreven, ook daadwerkelijk op dit adres woont. Dit is eerst anders indien er sterke aanwijzingen zijn dat het GBA ten aanzien van een bepaald woonadres niet (meer) overeenstemt met de feitelijke situatie.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2014 blijkt het volgende. Een controle van het GBA wees uit dat op het adres [adres] op 21 maart 2014 vijf personen stonden ingeschreven. Dat betrof eiser en vier andere personen. De inspecteur heeft gesproken met een bewoner van deze woning, die verder weigerde zich te legitimeren. Deze persoon deelde mee dat op de begane grond een Turkse man woonde, dat hijzelf op de eerste verdieping woonde en dat tevens een persoon die hij niet bij naam kende op de eerste verdieping woonde. Op de zolderverdieping woonde een stel. Deze persoon deelde niet mee dat eiser niet woont in de woning. Wel meldde de persoon dat hij een keuken, een toilet en douche deelt met de andere bewoner van de eerste verdieping.
De rechtbank overweegt dat verweerder, uit de verklaring van deze persoon in combinatie met de gegevens uit het GBA, heeft kunnen concluderen dat er minimaal door twee personen onzelfstandig werd gewoond op de eerste verdieping en dat eiser zelf tevens woonde in de woning. Deze conclusie stemt overeen met een overtreding van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet en artikel 1.2, onder b, van de Huisvestingsverordening.
De rechtbank oordeelt dat verweerder op basis van de ten tijde van het primaire besluit beschikbare gegevens heeft kunnen concluderen dat er op dat moment sprake was van een overtreding. Daarbij tekent de rechtbank nog aan dat eiser niet heeft gereageerd op het voornemen om handhavend op te treden, dat aangetekend is verstuurd op 4 april 2014.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.