ECLI:NL:RBOVE:2016:1962

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
ak_zwo_15_1821
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van huishoudelijke hulp onder de Wmo 2015 en de verplichtingen van de gemeente

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 2 juni 2016, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg behandeld. Eiseres had verzocht om een tegemoetkoming in de kosten van huishoudelijke hulp, specifiek de Huishoudelijke Hulp Toelage plus (HHT+). Het college had dit verzoek afgewezen, met als argument dat het inkomen van eiseres boven de bijstandsnorm lag. Eiseres was het hier niet mee eens en stelde dat de geboden algemene voorziening niet voldeed aan haar behoeften en dat de financiële gevolgen van het besluit niet waren onderzocht. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de financiële haalbaarheid van de geboden voorziening en dat de maatstaf 'schoon huis' te onbepaald is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om nader onderzoek te doen naar de ondersteuning die eiseres nodig heeft. Tevens wordt eiseres met ingang van de uitspraak in aanmerking gebracht voor vijf uur huishoudelijke ondersteuning per week. De rechtbank veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres en bepaalt dat het betaalde griffierecht moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/1821

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], te Hardenberg, eiseres,
gemachtigde: dr.mr. M.F. Vermaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, verweerder
gemachtigden: G.D. ten Berge en H.J. Leferink.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiseres in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming “Huishoudelijke Hulp Toelage plus (HHT+) voor de kosten van de algemene voorziening met als resultaat ‘schoon huis’. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden, zoals die door het college op 25 november 2014 zijn vastgesteld ten aanzien van deze regeling, nu het inkomen van eiseres volgens verweerder meer dan 110% van de voor eiseres van toepassing zijnde bijstandsnorm bedraagt. Eiseres behoort wel tot de doelgroep van de Huishoudelijk Hulp Toelage (HHT). Daarom wordt zij in aanmerking gebracht voor een tegemoetkoming van € 75,-- per periode van vier weken. Deze tegemoetkoming wordt door verweerder rechtstreeks betaald aan TDC zorg, zijnde de aanbieder die eiseres heeft gekozen. De resterende kosten voor het resultaat ‘schoon huis’ ter hoogte van € 100,- per periode van vier weken zullen door TDC-zorg (thans: Beter Thuis) bij eiseres in rekening worden gebracht.
Bij besluit van 14 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 januari 2016 heeft verweerder eiseres in aanmerking gebracht voor één uur huishoudelijke hulp per week voor wassen en strijken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij besluit van 5 juli 2010 heeft verweerder de bestaande indicatie van eiseres voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2007 voor vier uur en 45 minuten per week verlengd met een periode van vijf jaar. Deze hulp was geïndiceerd voor lichte en zware huishoudelijke werkzaamheden en deels voor het verzorgen en/of strijken van de was. In dit besluit is tevens meegedeeld dat deze voorziening wordt voortgezet tot 31 augustus 2015 als er geen wijzigingen optreden in de omstandigheden van eiseres en/of de Wmo en/of de gemeentelijke verordening.
Op 17 december 2014 heeft eiseres om verandering van zorgaanbieder gevraagd, die haar bij besluit van 29 december 2014 voor de periode van 1 januari 2015 tot 14 januari 2015 is toegekend. Eiseres komt gedurende die periode in aanmerking voor 5 uur hulp per week.
Verweerder heeft hierna in het kader van de Wmo 2015 een herbeoordeling uitgevoerd. Hierop is de besluitvorming gevolgd, zoals vermeld onder “Procesverloop’’.
Eiseres heeft vervolgens op 29 december 2015 een aanvraag voor een maatwerkvoorziening ingediend. Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van 8 januari 2016. Verweerder heeft eiseres met ingang van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura (ZIN) toegekend voor één uur.
2. Ter zitting heeft verweerder het bestreden besluit als volgt toegelicht. Aan eiseres is een algemene voorziening verstrekt met als resultaat een ‘schoon huis’. De kosten daarvan bedragen € 175,-- per vier weken. Daarvan wordt een bedrag van € 75,-- door verweerder direct aan de zorgaanbieder betaald. Het resterende bedrag van € 100,-- wordt door de zorgaanbieder bij eiseres in rekening gebracht. De zorgaanbieder levert een schoon huis. Onder het begrip ‘schoon huis’ valt het éénmaal per week schoonhouden van de ADL-ruimten van de woning, zoals de toegang, de keuken, de badkamer, de woonkamer, de slaapkamer en het sanitair. Overige ruimten in de woning vallen hier niet onder. Ook het doen van de was valt buiten de voorziening. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres zelf de regie heeft over haar huishouden en zelf met de zorgaanbieder concrete afspraken kan maken over het schoonhouden van haar huis. Daarnaast heeft verweerder eiseres inmiddels een maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van één uur extra huishoudelijke hulp per week voor wassen en strijken. De algemene voorziening hoeft niet duurder te zijn dan wat voorheen werd geboden, omdat bijvoorbeeld bijzondere bijstand kan worden aangevraagd voor de kosten van de algemene voorziening.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de compensatieplicht van de Wmo 2007 ook onder de Wmo 2015 onverkort van kracht is. Zij herhaalt wat in bezwaar naar voren is gebracht. Eiseres verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 april 2015, ECLI:NL:RBGELD:2015:2775 en stelt dat verweerders beleid niet als een algemene voorziening kan worden aangemerkt, omdat het beleid louter een financiële toelage biedt. Daar komt bij dat het resultaat ‘een schoon huis’ te onbepaald is, waardoor onvoldoende duidelijk is of eiseres voldoende wordt gecompenseerd. De geboden voorziening is inclusief de toelage voor eiseres financieel niet haalbaar; de kosten zijn veel hoger dan wat zij voorheen diende te betalen. Verweerder heeft ten onrechte geen onderzoek verricht naar de financiële consequenties van het besluit voor eiseres. Bovendien kan een voorziening niet aan eiseres worden onthouden op grond van haar inkomen. Daar komt bij dat de geboden twee uur huishoudelijke hulp volgens eiseres volstrekt onvoldoende is, ook gelet op de omstandigheid dat zij voorheen vijf uur huishoudelijk hulp kreeg. Eiseres is dan ook van mening dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn compensatieplicht in het kader van de Wmo 2015 en dat aan haar een maatwerkvoorziening moet worden verstrekt in de vorm van zorg in natura voor vijf uur per week.
Eiseres stelt zich daarbij op het standpunt dat de omvang van het geding niet is beperkt tot de weigering van HHT+, maar zich ook uitstrekt tot de verwijzing door verweerder naar de algemene voorziening. Eiseres vat het primaire besluit op als één geheel, dat zowel de weigering van HHT+ als de verwijzing naar de algemene voorziening omvat.
Verder is eiseres van mening dat zij, gelet op haar financiële situatie, wel degelijk in aanmerking komt voor een tegemoetkoming HHT+. Eiseres heeft een overzicht van haar maandelijkse vaste lasten overgelegd, waaruit valt af te leiden dat zij geld tekort komt indien zij € 100,-- per vier weken zelf moet betalen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt onder maatschappelijke ondersteuning onder meer verstaan: het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving.
Onder een algemene voorziening wordt verstaan: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning.
Ingevolge artikel 2.1.2, eerste lid, van de Wmo 2015 stelt de gemeenteraad periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.
Ingevolge artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 stelt de gemeenteraad bij verordening de regels vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
Ingevolge artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 draagt het college er zorg voor dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
Artikel 2.2.3 van de Wmo 2015 bevat de opdracht aan verweerder om de algemene voorzieningen te treffen die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan en ter bevordering van de zelfredzaamheid, participatie en opvang.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.
Volgens het vierde lid van dit artikel onderzoekt het college – voor zover hier relevant – :
(…);
e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
(…).
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 8:9, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de Wmo wordt ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn verbonden aan een met toepassing van de Wmo door het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoetkoming.
4.2
De gemeenteraad van de gemeente Hardenberg heeft uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 met de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Hardenberg 2015 (Verordening 2015).
4.3
Volgens artikel 7, eerste lid, van de Verordening 2015 komt een cliënt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen, als gevolg waarvan de cliënt onvoldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van andere personen, met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of met gebruikmaking van algemene voorzieningen.
4.4
De Wmo 2015 voorziet in een gefaseerde besluitvorming, die een aanvang neemt als door of namens een ingezetene een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning wordt gedaan bij het college. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 moet dat leiden tot een onderzoek overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid van dat artikel. In dat onderzoek wordt onder meer bezien of met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden gekomen tot een verbetering van de zelfredzaamheid. Dat kan ertoe leiden dat het college ter uitvoering van het gemeentelijke beleidsplan een algemene voorziening aanbiedt aan de ingezetene die de maatschappelijke ondersteuning behoeft (artikel 2.1.2, tweede lid, onderdeel e, van de Wmo 2015). Het kan daarnaast tot gevolg hebben dat de betrokkene ter verkrijging van een maatwerkvoorziening aanvullend een aanvraag in de zin van de Wmo 2015 doet. Voor het doen van die aanvraag en dus voor toekenning van een maatwerkvoorziening is het onderzoek naar aanleiding van de melding ingevolge artikel 2.1.2, negende lid, van de Wmo 2015 een noodzakelijke voorwaarde.
Indien na een melding de betrokkene door het college in aanmerking wordt gebracht voor een algemene voorziening, ontstaat daardoor een rechtsbetrekking tussen de betrokkene, de zorgaanbieder en het college, jegens wie de zorgaanbieder verplicht is kwalitatief voldoende zorg te verlenen aan de betrokken cliënt. Deze laatste is, mits dat bij verordening is bepaald, ook verplicht tot het doen van een geldelijke eigen bijdrage. Een en ander brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat sprake is van een besluit op aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Indien het onderzoek leidt tot een aanvullende ‘aanvraag’ in de zin van de hiervoor weergegeven bepalingen van de Wmo 2015, is naar het oordeel van de rechtbank pas sprake van een (volledig) besluit in de zin van de Awb nadat ook op de behoefte aan een maatwerkvoorziening door het college is beslist. Een andere opvatting brengt, gelet op de zeer dwingende bepalingen over de toegang tot de bezwaarschriftprocedure en de beslissing op een bezwaarschrift, zowel voor het bestuursorgaan als voor de betrokkene een onaanvaardbare onzekerheid met zich.
Het besluit van 9 februari 2015 ziet dan ook naar het oordeel van de rechtbank tevens op de toekenning van een algemene voorziening met als resultaat een ‘schoon huis’. Voorts is eiseres met het besluit van 8 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een maatwerkvoorziening in de vorm van, zoals ter zitting is gebleken, één uur per week.
De rechtbank is daarom van oordeel dat niet eerder dan na het besluit van 8 januari 2016 de besluitvorming is voltooid, zodat het primaire besluit inclusief de verwijzing naar de algemene voorziening voorwerp is van het gemaakte bezwaar en het beroep tegen het bestreden besluit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 januari 2016.
4.5.1
De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres voorheen, op grond van de Wmo (2007), in verband met haar beperkingen aanspraak had op hulp bij het huishouden. Vanwege de invoering van de Wmo 2015 is deze aanspraak herzien. Deze herziening dient in verband met de rechtszekerheid met voldoende waarborgen te zijn omkleed. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval dat het onderzoek, zoals is voorgeschreven in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015, voor het geval iemand zich meldt voor een voorziening op grond van de Wmo 2015, tevens is aangewezen wanneer overwogen wordt tot een herziening van bestaande aanspraken over te gaan. Op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Wmo 2015 dient verweerder derhalve te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om met gebruikmaking van een algemene voorziening te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie van eiseres.
Ook wijst de rechtbank op hetgeen is bepaald in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, te weten dat rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage geleverd dient te worden aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven
4.5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht en ontoereikend heeft gemotiveerd waarom hetgeen aan eiseres in het kader van de Wmo 2015 is aangeboden als een voor haar passende bijdrage kan worden beschouwd. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder in het primaire besluit heeft volstaan met een verwijzing naar een algemene voorziening, enkel inhoudende dat de zorgverlener contact met eiseres opneemt over hoe en wanneer eiseres de hulp kan verwachten en of de hulp kan worden voortgezet. Verweerder heeft geen onderzoek verricht naar de vraag of deze voorziening voor eiseres financieel haalbaar was. De rechtbank komt hier onder 4.8 van deze uitspraak nog op terug. Ook is niet onderzocht in hoeverre het te behalen resultaat “een schoon huis” kan leiden tot een als passende bijdrage te kwalificeren resultaat van de huishoudelijke hulp.
Reeds nu de aanvullend geboden maatwerkvoorziening slechts ziet op één extra uur voor wassen en strijken, is het gebrek ten aanzien van het door verweerder te verrichten onderzoek niet geheeld met het aan de maatwerkvoorziening ten grondslag gelegde (aanvullende) onderzoek.
4.6
De stelling van eiseres dat verweerder geen algemene voorziening in de zin van artikel 2.2.3 van de Wmo 2015 heeft geboden, slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder afspraken heeft gemaakt met een aantal contractanten, die zich op basis van aanbesteding hebben verplicht het resultaat ‘een schoon en leefbaar huis’ te leveren, terwijl verweerder voor de kosten een gemeentelijke regeling heeft getroffen, de zogenoemde HHT en HHT+. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit totaalaanbod van verweerder worden aangemerkt als een aanbod van diensten of het leveren van activiteiten, zoals is verwoord in artikel 1.1.1., eerste lid, van de Wmo 2015.
4.7
De rechtbank is voorts van oordeel dat het criterium ‘schoon huis’ in dit geval een duidelijke maatstaf mist. In beleidsregels noch overigens wordt inzicht verschaft in wat de definitie is die wordt gegeven aan het begrip ‘schoon huis’, terwijl in de voorliggende zaak ook (overigens) niet duidelijk is gemaakt hoe invulling wordt gegeven aan het bereiken van de door de gemeente met de aanbieders gemaakte prestatieafspraken, kennelijk inhoudende dat een ‘schoon huis’ kan worden geleverd voor € 175,- per periode van 4 weken. In de omschrijving procedure algemene voorziening huishoudelijke hulp (HHT en HHT+), die in bezwaar is verstrekt, is omschreven dat er wordt gestuurd door het te bereiken resultaat: tevreden klant (“binnen de kaders van deze aanspraken”), maar ook dat alleen gangbare ruimtes worden schoongemaakt, te weten toilet, woon- en slaapkamer/keuken/badkamer en toegangsruimten. Verder wordt ook was- en strijkwerk genoemd. Dit laatste komt niet geheel overeen wat ter zitting aan algemene uitleg is gegeven. Daar komt bij, dat over het te bereiken resultaat kennelijk afspraken (moeten) worden gemaakt tussen de aanbieder van een ‘schoon huis’ en de belanghebbende, hetgeen onvoldoende houvast biedt voor de concrete invulling. Met het ondersteuningsplan wordt ook geen duidelijkheid geboden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.8
Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder ter beantwoording van de vraag of een belanghebbende met gebruikmaking van een algemene voorziening zijn problemen kan wegnemen of kan verminderen ook te bezien of deze algemene voorziening financieel kan worden gedragen en adequate compensatie biedt. Eiseres is weliswaar in aanmerking gebracht voor de HHT-regeling, maar niet is gebleken van enig onderzoek naar de financiële consequenties van het bestreden besluit dat, zoals door eiseres is gesteld, tot een extra uitgave van € 100,-- per maand leidt. Verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of deze kosten van de algemene voorziening door eiseres kunnen worden gedragen. De rechtbank acht dit onzorgvuldig. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiseres ook ter zitting expliciet naar voren heeft gebracht hiervoor geen financiële ruimte te hebben.
Daarbij tekent de rechtbank aan, dat de omstandigheid dat eiseres een aanvraag voor bijzondere bijstand kan doen, verweerder niet ontslaat van de onderzoeksplicht in het kader van de Wmo 2015.
4.9
Eiseres heeft aangevoerd dat zij veel duurder uit is dan voorheen. In dit kader wijst de rechtbank er op, dat een eigen bijdrage van de cliënt aan een algemene voorziening ingevolge artikel 2.1.4, eerste lid, van de Wmo 2015 alleen ‘bij verordening’ kan worden bepaald. Die wettelijke formulering brengt met zich dat delegatie van de aan de raad toebedeelde bevoegdheid niet mogelijk is en dat de essentialia, waaronder de rechtbank in ieder geval rekent de gevallen waarin een eigen bijdrage is vereist en de bepaling van de hoogte daarvan, door de raad in de verordening zelf moeten worden vastgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de gekozen constructie, waarbij de kosten van de algemene voorziening in beginsel voor rekening van de betrokkene komen, terwijl slechts onder omstandigheden via door het college bepaald beleid een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt en eventueel bijzondere bijstand wordt verleend, in strijd met artikel 2.1.4, eerste lid, van de Wmo 2015 heeft gehandeld.
4.1
Gelet op het voorgaande wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
5. Verweerder dient nader onderzoek te doen. Vervolgens moet worden vastgesteld welke ondersteuning geboden dient te worden, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De rechtbank zal bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het primaire besluit van 9 februari 2015 schorsen en bepalen dat eiseres met ingang van de dag na de dag van verzending van deze uitspraak in aanmerking wordt gebracht voor huishoudelijke ondersteuning voor vijf uur per week. Deze voorziening vervalt met ingang van de dag na die waarop het nieuw te nemen besluit op bezwaar aan eiseres wordt bekendgemaakt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1). Tevens ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 45,-- dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • schorst het primaire besluit van 9 februari 2015 en bepaalt dat eiseres met ingang van de dag na verzending van deze uitspraak aanspraak heeft op huishoudelijke ondersteuning voor vijf uur per week;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 996,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, voorzitter, en mr. P.H. Banda en
mr. S.H. Peper, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Knol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.