ECLI:NL:RBOVE:2016:2259

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
ak_zwo_16_1527
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van sluiting bedrijfspand op verzoek van eigenaar in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 22 juni 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van de eigenaar van een bedrijfspand in Almelo. De burgemeester van Almelo had op 1 juni 2016 besloten het bedrijfspand te sluiten van 15 juni 2016 tot en met 14 december 2016, op basis van vermoedens van drugshandel. De eigenaar, verzoeker, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 20 juni 2016 is de eigenaar bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de burgemeester zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De burgemeester had aangegeven te willen wachten met de sluiting van het pand totdat er een uitspraak was gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker een spoedeisend belang heeft, omdat hij eigenaar is van het pand dat verhuurd is aan een garagebedrijf, dat mogelijk betrokken is bij drugshandel.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker overwogen, waaronder de stelling dat het besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht en dat er geen bewijs is dat in of vanuit het pand drugs zijn verhandeld. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk besloten het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, het besluit van de burgemeester te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, en de burgemeester te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat het griffierecht aan verzoeker moet worden vergoed. Deze uitspraak is gedaan in het kader van een bestuursrechtelijke procedure en heeft betrekking op de sluiting van een bedrijfspand op basis van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/1527
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,

gemachtigde: mr. M.E.W.M. Sijperda-Rupert,
en

De Burgemeester van de gemeente Almelo, verweerder,

gemachtigde: B. te Hennepe.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2016 heeft verweerder het bedrijfspand aan de [adres 1] te Almelo gesloten van 15 juni 2016 tot en met 14 december 2016.
Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder heeft de voorzieningenrechter laten weten bereid te zijn te wachten met het verzegelen van het bedrijfspand totdat er een uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan. Mede nu een beslissing op bezwaar voor die tijd niet is te verwachten, kan verzoeker een spoedeisend belang niet worden ontzegd.
3. Verzoeker is eigenaar van het bedrijfspand aan de [adres 1] te Almelo. Hij heeft het pand verhuurd aan [garagebedrijf] BV (hierna: [garagebedrijf]), bestuurd door [bestuurder garagebedrijf] (verder: [bestuurder garagebedrijf]). [garagebedrijf] exploiteerde ter plaatse een garagebedrijf. In het pand was eveneens onderhuurder [onderhuurder] gevestigd.
De regionale recherche Oost Nederland is een onderzoek gestart naar grootschalige hennephandel. Twee locaties spelen daarin volgens de recherche een prominente rol, te weten een bedrijfspand aan de [adres 2] te Almelo en het bedrijfspand aan de [adres 1] (hierna: het bedrijfspand). Op 9 mei 2016 heeft de politie een bestuurlijke rapportage opgesteld, waarin verweerder wordt aanbevolen het bedrijfspand van verzoeker tijdelijk te sluiten op grond van het bepaalde in de Opiumwet. Op verzoek van verweerder heeft de politie op 24 mei 2016 een aanvullende rapportage opgesteld.
Op 10 mei 2016 heeft verweerder [bestuurder garagebedrijf] laten weten voornemens te zijn het bedrijfspand voor de duur van 26 weken te verzegelen en ontoegankelijk te maken.
Verzoeker heeft zijn zienswijze daaromtrent aan verweerder kenbaar gemaakt. Daarna heeft verweerder het door verzoeker bestreden besluit van 1 juni 2016 genomen.
4. Verzoeker betoogt in de eerste plaats dat het besluit in strijd met het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in strijd met verweerders (toelichting op het) beleid tot stand is gekomen, nu verweerder heeft verzuimd het voornemen tot sluiting van 10 mei 2016 ook aan verzoeker te sturen.
Van de zijde van verweerder is erkend dat hier, vanwege de tijdsdruk, een fout is gemaakt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker hierdoor niet is benadeeld.
Artikel 4:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, het die belanghebbende in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (de Afdeling, zie o.a. ECLI:NL:RVS:2010:BM7767) kan een verzuim als hier aan de orde worden hersteld in de bezwaarprocedure. Daar komt bij dat verzoeker in dit geval inderdaad niet is benadeeld, nu hij wel op de hoogte is geraakt van het voornemen van 10 mei 2016 en ook daadwerkelijk zijn zienswijze daarover kenbaar heeft gemaakt.
De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding aan dit betoog van verzoeker gevolgen te verbinden.
5. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 13b van de Opiumwet, nu niet is gebleken dat in of vanuit zijn bedrijfspand handelingen zijn verricht die rechtstreeks tot de overdracht van (soft)drugs leiden.
De burgemeester heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat uit het rapport van 9 mei 2016 van de politie Oost Nederland blijkt dat in of vanuit het bedrijfspand wordt gehandeld in verdovende middelen. Daartoe vinden onderhandelingen plaats en worden voertuigen geprepareerd om de verdovende middelen elders, ook buiten het grondgebied van Nederland, af te leveren. In of vanuit het bedrijfspand worden contacten met afnemers van verdovende middelen onderhouden. Het totaal aan handelingen, zoals blijkt uit de afgeluisterde (telefoon)gesprekken, observaties en camerabeelden, valt volgens de burgemeester onder ‘verkoop’ als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en het daaraan gekoppelde Damoclesbeleid van de gemeente Almelo.
In reactie op de zienswijze is aangevuld, dat uit diverse observaties en opgevangen gesprekken die door middel van bijzondere opsporingsmiddelen bij de politie bekend zijn geworden, blijkt dat het bedrijfspand een prominente rol speelt in een internationaal netwerk gericht op, onder meer, grootschalige handel in softdrugs. De relatie tussen de handel in drugs en het bedrijfspand is in de bestuurlijke rapportage van 9 mei 2016 beschreven. Met name uit de onderhandelingen met (potentiële) afnemers in of vanuit het bedrijfspand en het prepareren van de voertuigen voor vervoer van verdovende middelen ter plaatse wordt afgeleid dat al deze handelingen vallen onder de reikwijdte van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
Verder is gewezen op de aanvullende rapportage van 24 mei 2016, waarin aan de hand van een viertal voorbeelden een nadere onderbouwing is gegeven van de rol die het bedrijfspand speelt bij het strafrechtelijk onderzoek naar de handel in softdrugs. Op basis van de door de politie Oost Nederland opgestelde bestuurlijke rapportages is het voor de burgemeester voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van verkoop van softdrugs van meer dan vijf gram per transactie in of vanuit het bedoelde bedrijfspand.
In het verweerschrift is nog vermeld dat de hoofdverdachte in het strafrechtelijk onderzoek ([bestuurder garagebedrijf]) bestuurder, enig aandeelhouder en feitelijk leidinggevende is van de onderneming die in het bedrijfspand is gevestigd.
Ook is gesteld dat met het inzetten van bijzondere opsporingsmethoden voldoende aannemelijk is gemaakt dat in of vanuit het betreffende pand onderhandelingen met potentiële afnemers hebben plaatsgevonden en dat voertuigen ter plaatse werden geprepareerd voor vervoer van de drugs naar onder andere Duitsland.
De aanvullende bestuurlijke rapportage maakt de faciliterende rol van het bedrijfspand nog concreter aan de hand van een viertal voorbeelden. Het gaat dan volgens de burgemeester met name om waarnemingen van de strafrechtelijke verdachten in en rondom het bedrijfspand, afgeluisterde gesprekken met onder andere de hoofdverdachte en camerabeelden op het adres [adres 1] waarop auto’s te zien zijn die in verband kunnen worden gebracht met de handel in softdrugs en het vervoeren van deze verdovende middelen onder andere richting Duitsland.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In artikel 13b van de Opiumwet is bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
De gemeente Almelo heeft op 1 april 2014 de Beleidsregel Damoclesbeleid 2014 (Beleidsregel) vastgesteld. In artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels is bepaald dat de burgemeester gebruik maakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet indien in een woning, een lokaal of een daarbij behorend erf handel in drugs plaatsvindt.
In artikel 1, aanhef en onder 3 is handel in drugs gedefinieerd als: het verkopen, afleveren of verstrekken van harddrugs of softdrugs, dan wel het daartoe aanwezig zijn daarvan. Onder verkoop wordt tevens verstaan het sluiten van een mondelinge overeenkomst tot koop en verkoop van drugs, waarbij de aflevering van de drugs elders plaatsvindt.
In artikel 4 is opgesomd op welke wijze de burgemeester reageert op handel in drugs in lokalen die geen coffeeshop zijn.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder 2, sub b. Daarin staat dat bij handel in softdrugs, indien dat geschiedt in combinatie met een feit dat voor coffeeshops een overtreding van een of meer gedoogregels betekent, indien het feit betreft verkoop van meer dan 5 gram softdrugs per transactie het lokaal wordt gesloten voor een periode van 26 weken.
In de toelichting bij artikel 4 is opgenomen dat, indien de huurder zelf als overtreder kan worden aangemerkt, de burgemeester onmiddellijk tot sluiting overgaat.
Zoals blijkt uit jurisprudentie als de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1138), kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet worden afgeleid dat geen restrictieve uitleg van het begrip verkopen is voorgestaan en dat onder het begrip ‘verkopen’ als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, moet worden verstaan het totaal aan handelingen dat rechtstreeks tot overdracht van het verkochte leidt.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de beschikbare bestuurlijke rapportages niet de conclusie worden getrokken dat in of vanuit het pand in kwestie drugs zijn verkocht in de bovenomschreven zin.
De voorzieningenrechter stelt daartoe in de eerste plaats vast dat niet ter discussie staat dat in het pand aan de [adres 1] geen enkele maal drugs zijn aangetroffen.
Verder is de onderbouwing voor de conclusie in de bestuurlijke rapportages dat - zij het in mindere mate dan vanuit de [adres 2] te Almelo - het bedrijfspand een rol speelt in die zin dat afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de handel in softdrugs en dat daar daadwerkelijk transacties plaatsvinden en er daartoe softdrugs aanwezig zijn geweest niet te relateren aan de aangedragen onderzoeksinformatie waaruit dat zou (moeten) blijken.
Zo is uit de vermeldingen rond de Peugeot Expert niet af te leiden dat deze daadwerkelijk in het bedrijfspand is geprepareerd voor drugsvervoer, laat staan dat die Peugeot daarvoor is ingezet. Dat het kennelijk de bedoeling was dat deze auto gebruikt zou worden voor het vervoeren van softdrugs of dat het aannemelijk is dat de eigenaar is ingelicht is ook onvoldoende om te concluderen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat in of vanuit het bedrijfspand voertuigen werden geprepareerd voor vervoer van de drugs naar onder andere Duitsland.
Dat op basis van camerabeelden van de [adres 1] kan worden vastgesteld dat de eigenaar van [garagebedrijf] contacten onderhield met een koper van softdrugs is voorts onvoldoende voor de conclusie dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat in of vanuit het betreffende pand onderhandelingen met potentiële afnemers hebben plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter volgt dan ook niet dat wat in het eerste bestuurlijke rapport is opgenomen aannemelijk maakt dat de contacten over de verkoop van drugs werden gemaakt in het bedrijfspand en dat daar de voertuigen werden geprepareerd ten behoeve van het transport van softdrugs.
Ook de aanvullende bestuurlijke rapportage biedt de voorzieningenrechter onvoldoende houvast. Dat aan de [adres 1] diverse personen zijn waargenomen die worden verdacht van handel in softdrugs, welke personen eerst zijn gezien aan de [adres 1] en later aan de [adres 2] is onvoldoende om te concluderen dat vanuit het bedrijfspand sprake was van handelingen die rechtstreeks tot overdracht van verkochte drugs leidden. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan, dat de gesprekken waarnaar in voorbeeld 1 wordt verwezen, zijn opgevangen in de [adres 2] en niet in de [adres 1].
Dat de eigenaar contacten onderhield met een koper, die blijkens camerabeelden is gesignaleerd aan de [adres 1] is daartoe ook onvoldoende.
Dat ten aanzien van de Peugeot Expert met Duits kenteken uit afgeluisterde gesprekken is gebleken dat deze een technisch probleem had en geprepareerd moest worden voor drugsvervoer, brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Uit camerabeelden van de [adres 1] van 26 februari 2016 is kennelijk (slechts) afgeleid dat het vermoedelijk deze Peugeot was, die achterwaarts vanuit het garagebedrijf werd gereden, terwijl verder slechts wordt uitgesproken dat het aannemelijk is dat de eigenaar van [garagebedrijf] het voertuig uit zijn bedrijfspand wilde hebben om zijn betrokkenheid met een (opgerold) drugstransport te verbloemen.
Ook volgt de voorzieningenrechter niet dat uit het gesprek over de auto, die nog in de werkplaats zou staan, zou blijken dat er een samenhang bestaat tussen de hennephandel en de gesprekken die plaatsvinden op de [adres 2] en de autohandel-activiteiten aan de [adres 1].
Ook de aanvullende rapportage biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat in of vanuit het bedrijfspand handelingen werden verricht die rechtstreeks tot verkopen (overdracht)/ afleveren of verstrekken van verkochte verdovende middelen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet leidden.
Mede gelet op de omvang van het strafrechtelijk onderzoek, houdt de voorzieningenrechter het niet voor onmogelijk dat in de bezwaarfase alsnog voldoende onderbouwing wordt gegeven op basis waarvan verweerder kan concluderen dat in of vanuit het bedrijfspand een middel als bedoeld in lijst I of II van de Opiumwet is verkocht, afgeleverd of verstrekt.
Dit gegeven brengt de voorzieningenrechter er toe om in dit specifieke geval geen verder inhoudelijk oordeel uit te spreken over de vraag of en in hoeverre het bezwaar kans van slagen heeft in die zin dat het bestreden besluit zal worden herroepen.
De voorzieningenrechter zal hetgeen hiervoor is overwogen wel betrekken bij de belangenafweging, waartoe de voorzieningenrechter thans overgaat.
De bestreden last onder dwangsom is te zien als een herstelsanctie, die er toe strekt de situatie te beëindigen en herhaling te voorkomen. Verweerder heeft hierover opgemerkt, dat hij met de sluiting van het bedrijfspand de faciliterende rol van deze locatie binnen een internationaal opererend crimineel netwerk wil beëindigen en beëindigd houden. Het gaat daarbij om het definitief doorbreken van de gang naar het bedrijfspand en het wegnemen van de bekendheid van het pand bij handelaren en afnemers van verdovende middelen. De indruk dat het pand nog steeds toegankelijk is voor handelaren en afnemers moet worden weggenomen, Nog te vaak ziet men dat de criminele activiteiten worden voortgezet door anderen, al dan niet vanuit het criminele samenwerkingsverband, aldus verweerder.
De voorzieningenrechter heeft in dat kader ter zitting in de eerste plaats vernomen dat geen van de medewerkers van [garagebedrijf] als verdachte is aangemerkt in het strafrechtelijk onderzoek. [bestuurder garagebedrijf] is in hechtenis genomen. Verder is [garagebedrijf] inmiddels failliet verklaard, is de bedrijfsvoorraad in beslag genomen, zijn de medewerkers ontslagen en is de curator niet voornemens in het betreffende pand het bedrijf te doen voortzetten. De huur is opgezegd en die opzegging wordt niet aangevochten. Dat er rondom het betreffende pand sprake is van toeloop, die moet worden beëindigd in die zin dat “de loop eruit moet worden gehaald” is de voorzieningenrechter niet gebleken. Ook de gestelde maatschappelijke urgentie en verstoring van de openbare orde, wat daar verder van zij, is niet onderbouwd.
Verder heeft verzoeker gewezen op gevolgen van een sluiting van zijn pand, welke gevolgen met name bestaan uit een aanmerkelijke financiële schade en reputatieschade.
Onder de geschetste omstandigheden acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening waarbij het besluit tot sluiting van zijn bedrijfspand wordt geschorst zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij onmiddellijke sluiting van het bedrijfspand.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
6. Ook veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het verzoek. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 496,-- per punt voor een zaak van gemiddeld gewicht.
7. Ten slotte bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoeker het griffierecht ad € 168,-- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 992,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.