ECLI:NL:RBOVE:2016:2683

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
C/08/185518 / KG ZA 16-142
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenbeslag en de verplichtingen van de derde-beslagene in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, hebben de eiseressen, SEBO PERSONEELSDIENSTEN B.V. en TMB BOUWSERVICE B.V., een kort geding aangespannen tegen de gedaagde, HABÉ AFBOUW B.V. De procedure betreft een geschil over de verplichtingen van de derde-beslagene in het kader van een conservatoir derdenbeslag. Eiseressen vorderen dat de voorzieningenrechter HABÉ zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 31.555,56, dat zij aan de deurwaarder moet afdragen. De eiseressen stellen dat HABÉ op grond van haar verklaring gehouden is tot deze betaling en zich niet kan beroepen op verrekening. De gedaagde, HABÉ, voert verweer en stelt dat zij een vordering heeft op de schuldenaar, [X], die moet worden verrekend met hetgeen zij aan [X] verschuldigd is. De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling de uitgangspunten van derdenbeslag in acht genomen, waarbij is vastgesteld dat de derde-beslagene niet in een slechtere positie mag komen dan voorheen en dat de verplichtingen van de derde-beslagene niet verder mogen gaan dan wat hij aan de geëxecuteerde schuldig is. De rechter concludeert dat de vordering van eiseressen niet kan worden toegewezen, omdat de enkele verklaring van HABÉ niet voldoende is om haar tot betaling te verplichten. De vordering wordt afgewezen en eiseressen worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/185518 / KG ZA 16-142
Vonnis in kort geding van 2 juni 2016
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SEBO PERSONEELSDIENSTEN B.V.,
gevestigd te Kampen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TMB BOUWSERVICE B.V.,
gevestigd te Rijssen,
eiseressen,
advocaat mr. S.J.M. Masselink te Almelo,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HABÉ AFBOUW B.V.,
gevestigd te Hardenberg,
gedaagde,
advocaat mr. P.H.J. Nij Bijvank te Hardenberg.
Partijen zullen hierna eiseressen en Habé worden genoemd. Eiseressen zullen afzonderlijk Sebo en TMB worden genoemd.

1.De procedure

Eerder is in deze zaak een deelvonnis gewezen dat op 26 mei 2016 is uitgesproken. Daarbij is overwogen dat de voorzieningenrechter bij (het onderhavige) eindvonnis de gronden waarop de beslissing in het deelvonnis rust zal motiveren.

2.De feiten

2.1.
Sebo heeft op 19 januari 2016 onder Habé en ten laste van [X] conservatoir derdenbeslag gelegd.
2.2.
[X] is vervolgens veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 62.196,00 aan hoofdsom aan TMB (vonnis van 10 februari 2016) en tot betaling van een bedrag van € 50.033,05 aan hoofdsom aan Sebo (vonnis van 23 maart 2016).
2.3.
TMB heeft na betekening van het vonnis ten laste van [X] onder Habé derdenbeslag gelegd. Naar aanleiding hiervan heeft Habé een verklaring afgelegd, als bedoeld in artikel 476a Rv. Op het daartoe bestemde formulier is aangekruist
‘dat reeds eerder beslag werd gelegd ten laste van de schuldenaar’.
2.4.
Habé heeft naar aanleiding van het conservatoire derdenbeslag van Sebo ook een verklaring als hiervoor bedoeld afgelegd (gedateerd 14 maart 2016). Verklaard is dat aan de schuldenaar ( [X] ) een bedrag van € 31.555,56 is verschuldigd.
2.5.
Ondanks het verzoek van Sebo daartoe, is Habé niet tot betaling overgegaan.
2.6.
Bij brief van 13 april 2016 heeft Habé Sebo te kennen geven dat haar eerdere verklaring dient te worden aangepast, respectievelijk op een vergissing berust, omdat geen rekening is gehouden met de geldbedragen die zij van [X] te vorderen heeft.

3.Het geschil

3.1.
Eiseressen vorderen, na wijziging van eis, dat de voorzieningenrechter – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – Habé zal veroordelen:
I. om binnen 24 uur na het mondelinge vonnis over te gaan tot afdracht van het bedrag van € 31.555,56 aan de deurwaarder, een en ander op straffe van een dwangsom ten bedrage van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, waarbij een gedeelte van een dag als een volle dag wordt beschouwd
II. tot betaling van vervangende schadevergoeding voor het geval Habé niet voldoet aan het gevorderde onder sub I
III. in de kosten van dit geding.
3.2.
Eiseressen stellen daartoe – samengevat – dat Habé op grond van haar verklaring gehouden is tot betaling van een bedrag van € 31.555,56 en zij zich niet kan beroepen op verrekening.
3.3.
Habé voert gemotiveerd verweer. Habé betoogt onder meer dat zij een vordering heeft op [X] , ten bedrage van € 65.982,35 in totaal en deze vordering moet worden verrekend met hetgeen zij nog aan [X] verschuldigd is; Habé heeft zich dit pas na ondertekening van de verklaringen gerealiseerd. Ter onderbouwing wijst Habé onder meer op een
‘Overeenkomst van onderaanneming’tussen Habé en [X] en diverse e-mails, facturen en brieven. Voorts beroept Habé zich op jurisprudentie en commentaar op de desbetreffende wetsartikelen.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, zoals door eiseressen wordt gevorderd, is terughoudendheid op haar plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
In deze zaak hebben als uitgangspunten te gelden dat (a) in geval van derdenbeslag de derde-beslagene in een geding tussen de executant en de geëxecuteerde wordt betrokken zonder daartoe zelf aanleiding te geven, (b) de derde-beslagene als gevolg van het derdenbeslag niet in een slechtere positie mag komen dan waarin het stond tegenover de geëxecuteerde en (c) een derde-beslagene in beginsel ook niet meer aan de executerende deurwaarder zal behoeven te voldoen dan hij aan de geëxecuteerde schuldig was. Deze uitgangspunten brengen met zich dat de enkele omstandigheid dat Habé op de voet van artikel 476a Rv heeft verklaard dat zij een bedrag aan [X] schuldig is, niet maakt dat zij verplicht is om dit bedrag ook te voldoen. Het staat Habé (in beginsel) vrij om de verklaring te wijzigen, zoals zij heeft gedaan: HR 30 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3953. Dat dit recht is verwerkt is gesteld noch gebleken. Dit maakt dat de vordering van eiseressen al strandt op de in rechtsoverweging 4.1. gemelde toetsingscriteria.
4.3.
Dat de verklaring op de voet van artikel 476a Rv na de wijziging onjuist is – hetgeen kan leiden tot onrechtmatig handelen jegens eiseressen als aan het bepaalde in artikel 6:162 BW is voldaan (zoals volgt uit voornoemd arrest) –, is door Habé gemotiveerd betwist. Om dit te kunnen beoordelen dient nadere bewijsvoering plaats te vinden. Hiervoor is in kort geding echter geen plaats.
4.4.
De slotsom is dat de vordering van eiseressen dient te worden afgewezen. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, behoeft in het licht hiervan geen nadere bespreking.
4.5.
Eiseressen zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Habé worden begroot op:
- griffierecht 1.929,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 2.745,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt eiseressen hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Habé tot op heden begroot op € 2.745,00,
5.2.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016. [1]

Voetnoten

1.type: