ECLI:NL:RBOVE:2016:3380

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
AK_ZWO_16_1127
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betaling door zorgverlener; vraag naar de kwalificatie van een vorderingsbrief als besluit in de zin van de Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 september 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een zorgverlener, eiseres, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder. Eiseres ontving over de periode van februari tot en met september 2015 een bedrag van € 1.144,- van verweerder, dat zij volgens verweerder ten onrechte had ontvangen omdat er geen zorg was geleverd. Verweerder heeft eiseres op 20 januari 2016 een vorderingsbrief gestuurd waarin hij het bedrag terugvorderde. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze vorderingsbrief, maar verweerder verklaarde dit bezwaar op 18 maart 2016 niet-ontvankelijk, stellende dat de vorderingsbrief geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vorderingsbrief van verweerder niet kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijk besluit, maar als een privaatrechtelijke rechtshandeling. Dit betekent dat er geen rechtsverhouding tussen eiseres en verweerder was die door het bestuursrecht werd beheerst. De rechtbank concludeert dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/1127

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], te Enschede, eiseres,
gemachtigde: [naam 1] ,
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 20 januari 2016 aan eiseres bericht, dat zij over de periode februari tot en met september 2015 te veel loon of vergoeding heeft ontvangen. Het gaat om een bedrag van € 1.144,-. Eiseres dient dit bedrag vóór 3 februari 2016 over te maken op het vermelde IBAN-nummer.
Bij besluit van 18 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 20 januari 2016 een vorderingsbrief betreft en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2016.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam 2] .
Verweerder is, met kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank het volgende.
1.1.
Eiseres is werkzaam geweest als zorgverlener ten behoeve van [naam 3] . Zij werd betaald vanuit het persoonsgebonden budget (pgb) dat aan [naam 3] was verleend.
1.2.
Over de maanden februari tot en met september 2015 heeft verweerder betalingen verricht aan eiseres. Uit informatie heeft verweerder afgeleid dat eiseres in die periode geen zorg heeft geleverd. Bij brief van 20 januari 2016 heeft verweerder vervolgens betaling van een bedrag van in totaal € 1.144,- van eiseres gevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt met haar brief van 14 maart 2016. Bij brief van 18 maart 2016 heeft verweerder uitgelegd dat er naar zijn mening over de genoemde periode sprake is van onverschuldigde betaling, reden waarom het bedrag van € 1.144,- van eiseres wordt (terug)gevorderd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd, dat de brief van
20 januari 2016, waartegen eiseres bezwaar heeft gemaakt, geen publiekrechtelijk besluit betrof, maar het verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling.
3.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag geplaatst of de mededeling van verweerder van
20 januari 2016 als een besluit in de zin van de Awb is aan te merken. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
3.2.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3.3.
Aan [naam 3] werd een pgb verstrekt, bedoeld voor het inkopen van zorg. Dit pgb werd beheerd door verweerder. Verweerder betaalde vanuit het pgb de zorgverleners uit, zoals ook eiseres in voorgaande periodes betalingen voor verrichte zorg heeft ontvangen. Verweerder fungeerde slechts als doorgeefluik. Er was geen sprake van een rechtsverhouding tussen eiseres en verweerder die beheerst werd door het bestuursrecht. Er is (ook) geen bestuursrechtelijke rechtsgrond op basis waarvan verweerder tot terugvordering van de betaalde bedragen van eiseres zou kunnen overgaan. De vorderingsbrief van 20 januari 2016 is daarom privaatrechtelijk van aard. Dit betekent dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen deze brief met het besluit van 18 maart 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Aan een inhoudelijke beoordeling van hetgeen partijen verdeeld houdt komt de rechtbank daarom niet toe.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.