ECLI:NL:RBOVE:2016:4387

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
ak_16 _ 1822
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning voor seksinrichting in Deventer en last onder bestuursdwang

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de burgemeester van Deventer en een eiseres die een exploitatievergunning voor een seksinrichting had aangevraagd. De burgemeester weigerde de vergunning op basis van adviezen van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) en andere rapporten van de belastingdienst en politie, die wezen op ernstige risico's van misbruik van de vergunning voor strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester op goede gronden de vergunning heeft geweigerd en dat de opgelegde last onder bestuursdwang om de exploitatie te staken, rechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester zich op het advies van het LBB mocht baseren en dat de feiten en omstandigheden voldoende waren om de weigering van de vergunning te rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/1822

uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geschil tussen

[eiseres], te Deventer, eiseres,
gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

de burgemeester van Deventer, verweerder,

gemachtigden: mr. M. Ichoh en mr. I.C. Dunhof-Lampe.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de door eiseres gevraagde vergunning voor de exploitatie van de seksinrichting aan de [adres 1] te Deventer geweigerd.
Bij besluit van 24 februari 2016 heeft verweerder eiseres door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang gelast de exploitatie van de seksinrichting binnen zes weken na de verzenddatum van het besluit te staken en gestaakt te houden.
Eiseres heeft tegen beide besluiten tijdig bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder beide bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016. Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door [naam vennoot] , vennoot, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.E. Stein, ambtenaar van de gemeente Deventer, en zijn gemachtigde mr. M. Ichoh.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
[eiseres] aan de [adres 1] te Deventer wordt geëxploiteerd door de vennoten de heer [naam vennoot] en mevrouw [naam vennoot] . Op 14 oktober 2012 is door verweerder voor deze seksinrichting een geschiktheidsverklaring seksinrichting en een exploitatievergunning afgegeven. De exploitatievergunning had een looptijd tot 14 oktober 2014.
Op 14 april 2014 is namens eiseres een nieuwe aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning. Verweerder heeft eiseres gevraagd aanvullende gegevens in te zenden, hetgeen zij heeft gedaan.
Uit het op verzoek van verweerder verstrekte politie-advies van 16 september 2014 blijkt dat er met betrekking tot beide vennoten/leidinggevenden geen relevante justitiële antecedenten of andere informatie voorhanden is die verband houdt met het beheer van een seksinrichting.
Verweerder heeft vervolgens besloten de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) toe te passen en advies te vragen aan het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Op 22 mei 2015 heeft het LBB een advies uitgebracht.
Vervolgens heeft op 4 september 2015 door medewerkers van de politie (afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel), de belastingdienst en GGD IJsselland een controlebezoek plaatsgevonden. Op 4 september 2015 heeft de politie verweerder een politiecontrolerapport doen toekomen met het verzoek de constateringen te betrekken bij de besluitvorming rondom de vergunningaanvraag. Op 7 oktober 2015 heeft de belastingdienst een belastingcontrolerapport aan verweerder doen toekomen.
Hierna heeft verweerder de belastingdienst om aanvullende informatie gevraagd. De belastingdienst heeft verweerder op 5 november 2015 een nader rapport toegezonden.
Op 14 november 2015 is voorts een politiecontrole uitgevoerd waarbij is geconstateerd dat de seksinrichting voor publiek was geopend, zonder dat een van beide exploitanten aanwezig was.
Op 7 januari 2016 heeft verweerder eiseres laten weten voornemens te zijn de gevraagde exploitatievergunning te weigeren, waarop eiseres op 20 januari 2016 haar zienswijze aan verweerder kenbaar heeft gemaakt. Bij besluit van 29 januari 2016 heeft verweerder de exploitatievergunning geweigerd.
Op 1 februari 2016 heeft verweerder eiseres voorts meegedeeld voornemens te zijn om haar een last onder bestuursdwang op te leggen. Eiseres is in de gelegenheid gesteld daaromtrent haar zienswijze kenbaar te maken. Op 24 februari 2016 heeft verweerder eiseres de last onder bestuursdwang opgelegd.
Op 10 maart 2016 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de geweigerde exploitatievergunning en op 17 maart 2016 tegen de last onder bestuursdwang.
Tevens is door eiseres op 18 maart 2016 aan de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 14 april 2016, geregistreerd onder nummer AWB 16/794, is dat verzoek afgewezen.
Bij het thans bestreden besluit van 15 juli 2016 heeft verweerder beide bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres kan zich blijkens het beroepschrift, zoals aangevuld bij het schrijven van 8 augustus 2016, niet met dat besluit verenigen.
2. In geschil is of verweerder redelijkerwijs de aanvraag van eiseres om haar een nieuwe exploitatievergunning voor de seksinrichting aan de [adres 1] te Deventer te verstrekken, heeft kunnen weigeren en of verweerder een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen om de exploitatie te staken en gestaakt te houden.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder desgevraagd het advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) aan de rechtbank heeft toegezonden en op grond van het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gevraagd te bepalen dat alleen de bestuursrechter kennis mag nemen van dit stuk. De bestuursrechter heeft de beoordeling van dit verzoek opgedragen aan de geheimhoudingskamer, die op 24 augustus 2016 heeft beslist dat de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Bij brief van 25 augustus 2016 heeft eiseres de rechtbank toestemming gegeven om mede op grondslag van het advies van het LBB uitspraak te doen.
4. Wettelijk kader
Artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob bepaalt dat, voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
In het tweede en derde lid van artikel 3 van de Wet Bibob is nader uitgewerkt hoe wordt vastgesteld in welke mate sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a en b.
In het vierde lid van artikel 3 van de Wet Bibob is bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
Artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob bepaalt dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met:
a. de mate van gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft de ernst van de strafbare feiten.
In artikel 3:4 van Afdeling 2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Deventer (APV) is bepaald dat het verboden is een seksinrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. In Afdeling 2 van de APV zijn verder regels opgenomen waaraan de exploitant zich moet houden. Het gaat onder andere om gedragsregels (artikel 3:5), sluitingstijden (artikel 3:6) en toezicht (artikel 3:8). Artikel 3.13 van de APV noemt de gronden voor weigering van een exploitatievergunning.
5. Weigering exploitatievergunning
5.1
Verweerder heeft zijn besluitvorming gebaseerd artikel 3, eerste lid, onderdeel a en b van de Wet Bibob, alsmede op overtreding van de APV. Daarbij heeft verweerder met name acht geslagen op het advies van het LBB, waarvoor onder andere gebruik is gemaakt van informatie van de belastingdienst, de politie en het Regionale Informatie- en Expertise Centrum Oost-Nederland (RIEC). Voorts heeft verweerder daaraan ten grondslag gelegd het politierapport van 4 september 2015, het belastingcontrolerapport van 7 oktober 2015 en het nadere rapport van de belastingdienst van 5 november 2014 en de constateringen van de politie op 14 november 2015.
Op grond van met name het advies van het LBB en het rapport van de belastingdienst van 5 november 2015, heeft verweerder van belang geacht dat de belastingdienst aan zowel de onderneming als aan beide vennoten in persoon aanslagen heeft opgelegd voor inkomstenbelasting, omzetbelasting en loonheffingen. Ook zijn vergrijpboetes opgelegd. Uit het advies van het LBB en het rapport van de belastingdienst van 5 november 2015 blijkt dat de opgelegde aanslagen en boetes onherroepelijk zijn geworden. In het advies van het LBB wordt geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Tevens is geconcludeerd dat er, zij het in mindere mate, gevaar bestaat dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
5.2
Eiseres voert aan dat verweerder de weigering om een exploitatievergunning te verlenen ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 3.13 van de APV, omdat geen van de daarin genoemde weigeringsgronden van toepassing is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres gesteld dat:
 er geen strijd is met het bepaalde in artikel 3:5 van de APV, omdat er geen relevante justitiële antecedenten c.q. overtredingen aan de orde zijn;
 er geen sprake is van een overtreding als bedoeld in artikel 3:6 van de APV;
 eiseres niet bekend is met een waarschuwing, dan wel aanschrijving vanwege het ontbreken van c.q. het niet aanwezig zijn van de exploitant of beheerder (artikel 3:8 van de APV);
 de discussie met de fiscus gelet op de jaren waarop die betrekking heeft, geen rol kan spelen bij de weigering van de exploitatievergunning aan eiseres, terwijl tegen de betreffende aanslagen en vergrijpboetes bovendien bezwaar is gemaakt, in verband waarmee deze niet onherroepelijk zijn en ook daarom niet ten grondslag aan de besluitvorming hadden mogen worden gelegd. De vergrijpboetes kunnen volgens eiseres bovendien niet gelijk worden gesteld met strafbare feiten.
5.3
Blijkens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:818) mag verweerder in beginsel afgaan op het advies van het LBB, maar hij dient zich ervan te vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen.
In dit kader stelt de rechtbank vast dat verweerder, na kennisneming van het advies van het LBB, ter verificatie nadere informatie heeft verzocht aan de belastingdienst en de politie, waaruit kan worden geconcludeerd dat eiseres door de belastingdienst opgelegde aanslagen en vergrijpboetes niet heeft voldaan en ook overigens fiscale wetgeving overtreedt, door niet mee te werken en zich niet aan afspraken te houden. Gebleken is daaruit voorts dat de administratie van eiseres niet op orde is, dat de seksinrichting in strijd met het bepaalde in artikel 3.8, eerste lid, van de APV open was zonder dat een van beide vennoten aanwezig was, er harddrugs zijn aangetroffen en hygiënische tekortkomingen zijn vastgesteld. Ook is gebleken dat eiseres niet van alle prostituees het Burgerservicenummer had opgenomen in de administratie dan wel dat hun legitimatiebewijzen afwezig waren. Tot slot werden uiteenlopende verklaringen afgelegd over de duur waarop de prostituees in dienst waren. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht en het advies van het LBB aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
Ten aanzien van deze conclusies en wat eiseres in verband daarmee heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat het advies van het LBB niet, zoals door eiseres is gesteld, slechts is gebaseerd op belastingschulden uit de jaren 2005 – 2008, doch tevens op andere gedragingen van eiseres betrekking heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is bovendien niet aangetoond en evenmin aannemelijk gemaakt dat door eiseres bezwaarschriften bij de belastingdienst zijn ingediend met betrekking tot de betreffende aanslagen en vergrijpboetes, welke aldaar tijdig zijn ontvangen en nog in behandeling zijn. Hiervoor ontbreekt een afdoende onderbouwing, reeds nu de Belastingdienst dit heeft ontkend, er geen ontvangstbevestigingen zijn en evenmin sprake is van (verifieerbare) correspondentie. Verweerder heeft er derhalve vanuit mogen gaan dat de opgelegde aanslagen en vergrijpboetes onherroepelijk zijn geworden, zodat ook in zoverre niet kan worden geoordeeld dat verweerder deze niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Met verweerder is de rechtbank tot slot, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde afdelingsuitspraak van 18 maart 2015, in tegenstelling tot wat van de zijde van eiseres is gesteld, van oordeel dat vergrijpboetes gelijk kunnen worden gesteld met strafbare feiten.
In hetgeen van de zijde van eiseres is aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen concrete aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder niet op de verkregen adviezen/rapporten mocht afgaan. Reeds op grond daarvan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid de gevraagde exploitatievergunning kunnen weigeren op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob en komt het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de betreffende feiten en omstandigheden bovendien kunnen concluderen dat sprake is van slecht levensgedrag als bedoeld in artikel 3:5 van de APV. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid het bepaalde in de artikelen 3:6 en 3:8 van de APV aan het weigeren van een exploitatievergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Aan de seksinrichting zijn immers sluitingstijden opgelegd, terwijl het op grond van artikel 3:8 van de APV verboden is een seksinrichting geopend te hebben, zonder dat een exploitant of beheerder aanwezig is. Het enkele feit dat ten tijde van de geconstateerde overtredingen geen sprake meer was van een geldige exploitatievergunning, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Verweerder heeft de exploitatievergunning daarom ook in redelijkheid kunnen weigeren op grond van artikel 3:13 van de APV.
Daarbij kon verweerder, zoals weergegeven in het verweerschrift, en gelet op artikel 3:13, tweede lid, van de APV, het belang van personen en openbare veiligheid groter achten dan het belang van eiseres.
6. Last onder bestuursdwang
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De rechtbank stelt vast dat de looptijd van de exploitatievergunning van 2012 is verstreken en de nadien aangevraagde exploitatievergunning zoals hiervoor is weergegeven terecht is geweigerd. Daarmee staat tevens vast dat de illegale situatie niet kan worden gelegaliseerd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de last onder bestuursdwang in rechte in stand kan worden gelaten. Van onevenredig nadeel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank betrekt daarbij dat de exploitatie meer dan een jaar zonder vergunning heeft kunnen voortduren.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van
M.W. Hulsman, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.