ECLI:NL:RBOVE:2016:97

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
ak_zwo_15_1957
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering werkloosheidsuitkering vanwege verwijtbaarheid en de beoordeling van dringende redenen in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig te Westerhaar-Vriezenveensewijk, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had een werkloosheidsuitkering aangevraagd, maar deze was door het UWV geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit van het UWV vernietigd.

De eiser was van 1 maart 1992 tot 15 februari 2015 werkzaam bij Soweco als medewerker groenvoorziening. Na een incident op 9 juli 2014, waarbij eiser handtastelijk zou zijn geweest, heeft Soweco de arbeidsovereenkomst met eiser beëindigd. Het UWV stelde dat de werkloosheid van eiser verwijtbaar was, omdat er een dringende reden voor het ontslag zou zijn. Eiser betwistte dit en stelde dat er geen sprake was van verwijtbaarheid en dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet op zijn verzoek was geschied.

De rechtbank overwoog dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als verwijtbaar kon worden aangemerkt. De rechtbank benadrukte dat het UWV een eigen verantwoordelijkheid heeft in de beoordeling van WW-aanvragen en dat het UWV de feiten deugdelijk moet motiveren. De rechtbank concludeerde dat de enkele stelling van het UWV dat eisers gedraging ontoelaatbaar was, onvoldoende was om te concluderen dat er sprake was van een dringende reden voor verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft het UWV opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/1957

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]te Westerhaar-Vriezenveensewijk, eiser,
gemachtigde: mr. A.A.D. Bloemsma,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: L.A.P. ter Laak.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 15 februari 2015 uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en Toeslagenwet (TW) geweigerd.
Bij besluit van 24 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van 1 maart 1992 tot 15 februari 2015 werkzaam geweest voor Soweco als medewerker groenvoorziening.
Op 9 juli 2014 heeft een verzuimcontroleur van Soweco bij eiser een huisbezoek afgelegd.
Tijdens dit huisbezoek heeft een incident plaatsgevonden.
Bij beschikking van 4 februari 2015 heeft de kantonrechter de tussen eiser en Soweco bestaande arbeidsovereenkomst per 15 februari 2015 ontbonden.
Op 10 maart 2015 heeft eiser aanvragen voor uitkeringen op grond van de WW en de TW bij verweerder ingediend.
Verweerder is vervolgens overgegaan tot de besluitvorming, zoals weergegeven onder ‘Procesverloop’.
2. In het bestreden besluit is overwogen dat aan eisers werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en dat eiser in het kader van de WW dan ook verwijtbaar werkloos wordt geacht.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat in arbeidsrechtelijke zin geen sprake is van een verwijtbaar ontslag. In ieder geval is niet komen vast te staan wie de aanstichter is geweest van het handgemeen. Volgens eiser is de arbeidsovereenkomst niet op zijn verzoek geëindigd en er is geen sprake van een dringende reden voor het ontslag. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de beschikking van 4 februari 2015 het gevolg is van verwijtbaar gedrag van zijn kant.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser een in rechte te honoreren belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. In deze procedure kan de uitkomst van het beroep ertoe leiden dat het ontslag van eiser hem niet verweten kan worden en hem de door hem verlangde WW-uitkering wordt toegekend. De rechtbank acht het beroep derhalve ontvankelijk.
4.2
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, wordt op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
Voor het oordeel of aan de werkloosheid al dan niet een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt waaraan op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW de conclusie kan worden verbonden dat sprake is van verwijtbare werkloosheid is niet bepalend de wijze waarop het dienstverband is geëindigd. Hierbij dient volgens jurisprudentie van de CRvB een materiële beoordeling plaats te vinden. Daarbij zijn in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad over de arbeidsrechtelijke dringende reden naast de aard en de ernst van de gedraging van de werknemer van belang de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer en andere relevante aspecten van de dienstbetrekking.
In dit verband kan gewezen worden op de aard en duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zal hebben (onder meer de uitspraken van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387 en 2 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1153).
4.3
Uit het procesdossier leidt de rechtbank het volgende af.
Naar aanleiding van het incident op 9 juli 2014 heeft Soweco bij brief van 10 juli 2014 aan eiser kenbaar gemaakt dat besloten is de arbeidsovereenkomst met hem met ingang van 10 juli 2014 te beëindigen vanwege een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW, aangezien eiser de verzuimrapporteur in functie ernstig heeft mishandeld met lichamelijk letsel tot gevolg. Soweco heeft vervolgens bij verzoekschrift van 30 oktober 2014 de kantonrechter verzocht om ontbinding van de tussen Soweco en eiser bestaande arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:685 BW.
In de beschikking van 10 december 2014 heeft de kantonrechter overwogen dat de juistheid van de stellingen van Soweco zich in het kader van de aanhangige verzoekschriftprocedure niet goed laten beoordelen omdat partijen elkaar tegenspreken over hetgeen zich feitelijk heeft afgespeeld op 9 juli 2014. Volgens de kantonrechter is er in het kader van de verzoekschriftprocedure geen plaats voor uitvoerige bewijslevering, hetgeen noodzakelijk is om in rechte vast te kunnen stellen wat zich op 9 juli 2014 heeft afgespeeld. Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat een ontbinding wegens een dringende reden verstrekkende gevolgen voor eiser kan hebben in het kader van de sociale verzekeringswetgeving. De kantonrechter heeft het verzoek daarom afgewezen.
Soweco heeft vervolgens bij verzoekschrift van 23 januari 2015, gewijzigd ter zitting van de kantonrechter op 4 februari 2015, verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van gewijzigde omstandigheden ex artikel 7:685 BW. In de beschikking van 4 februari 2015 heeft de kantonrechter overwogen dat op grond van wat partijen over en weer hebben gesteld gebleken is, dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden welke van dien aard zijn dat de dienstbetrekking billijkheidshalve behoort te eindigen. Hierbij is overwogen dat partijen het erover eens zijn dat eiser van de gewijzigde omstandigheden geen verwijt valt te maken. De kantonrechter heeft de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 15 februari 2015 ontbonden.
4.4
De rechtbank overweegt dat aan het oordeel van de kantonrechter bijzondere betekenis toekomt. Dat neemt niet weg, dat verweerder een eigen verantwoordelijkheid draagt in de beoordeling van een WW-aanvraag. Daarbij doet verweerder zelf onderzoek naar de beantwoording van de vraag of sprake is van een dringende reden en van verwijtbare werkloosheid. Voorts rust op verweerder de verplichting om na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten de beslissing op bezwaar deugdelijk te motiveren.
4.5
Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat een incident heeft plaatsgevonden waarbij eiser handtastelijk is geworden en dat eisers handelwijze voor Soweco dermate zwaarwegend is geweest dat zij zich terecht genoodzaakt voelde eiser op staande voet te ontslaan. Volgens verweerder is eisers gedrag ontoelaatbaar. Eiser had kunnen begrijpen dat zijn gedraging de beëindiging van het dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. De gedraging, en daarmee de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, is volgens verweerder aan eiser te wijten.
4.6
De rechtbank overweegt dat de kantonrechter in de beschikking van 10 december 2014 heeft overwogen dat partijen elkaar tegenspreken over hetgeen zich heeft afgespeeld op 9 juli 2014. Ter zitting van de rechtbank heeft eiser verklaard dat hij uit verdediging heeft gehandeld. Verder is in de beschikking van 4 februari 2015 door de kantonrechter geoordeeld dat eiser van de gewijzigde omstandigheden geen verwijt valt te maken.
Verder kan uit het procesdossier worden afgeleid dat de aangifte van mishandeling door de verzuimcontroleur geseponeerd is door de Officier van Justitie. Verweerder heeft geen nader onderzoek verricht naar de gang van zaken op 9 juli 2014.
Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele stelling van verweerder, dat eisers gedraging ontoelaatbaar was en dat hij had kunnen begrijpen dat de gedraging het einde van het dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben, onvoldoende om in afwijking van het oordeel van de kantonrechter tot de conclusie te komen dat sprake is van een dringende reden. Verweerder heeft geen andere stukken ter beschikking gehad of gekregen dan de kantonrechter. Er is steeds onduidelijk gebleven wat zich feitelijk heeft afgespeeld op 9 juli 2014. Er zijn door eiser en de verzuimcontroleur verschillende lezingen gegeven van aanleiding en vervolg van hetgeen zich heeft voorgedaan. Nu niet vast te stellen is, welke lezing dient te prevaleren, zijn ook de aard en ernst van eisers gedraging niet vast te stellen. Hetgeen thans aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd vormt dan ook onvoldoende grond voor de conclusie dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van
deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Vijftigschild, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. H. Richart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.