ECLI:NL:RBOVE:2017:108

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/1877 en 16/1876
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van opruimkosten door recyclingbedrijf na illegale afvalstorting op openbare weg

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel geoordeeld dat een recyclingbedrijf uit Staphorst de opruimkosten moet betalen die de gemeente heeft gemaakt voor het verwijderen van afval dat door het bedrijf op de openbare weg was gestort. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente op 17 november 2015 een last onder bestuursdwang heeft opgelegd aan het bedrijf, waarin het werd verplicht om voor 3 december 2015 het gestorte afval te verwijderen. Het bedrijf heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de besluiten van de gemeente om de last onder bestuursdwang en de kosten daarvan te handhaven, ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat het bedrijf in overtreding was van de Afvalstoffenverordening van de gemeente Staphorst, de Wet milieubeheer en de Algemene plaatselijke verordening. De rechtbank oordeelde dat het storten van afval op de openbare weg niet was toegestaan en dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het kostenverhaal van de opruimkosten onterecht zouden maken. Het bedrijf had ervoor gekozen om eigenrichting toe te passen door afval te storten, in plaats van zich tot de civiele rechter te wenden voor geschillen met de gemeente.

De rechtbank heeft de beroepen van het recyclingbedrijf ongegrond verklaard en bevestigd dat de kosten van de bestuursdwang voor rekening van het bedrijf komen. De uitspraak is gedaan door rechter W.R.H. Lutjes, in aanwezigheid van griffier A. van der Weij, en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2017.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/1877 en 16/1876

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [bedrijf 1], te Staphorst, eiser,
gemachtigde: mr. A.A.E. Ferdinandusse, te Naarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Staphorst, verweerder, gemachtigde: mr. W.E.M. Klostermann, te Zwolle.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2015 heeft verweerder aan eiser de last onder bestuursdwang opgelegd om voor 3 december 2015, om 10:00 uur, de geplaatste objecten en gestorte afvalstoffen van de Westerparallelweg en de Burg. Janssenstraat te Staphorst te verwijderen en nadien verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft verweerder een bedrag van € 97.741,46, aan kosten voor de bestuursdwang die heeft plaatsgevonden van 28 december 2015 tot en met 31 december 2015, op eiser verhaald.
Bij besluiten van 14 juni 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 17 november 2015 en van 21 januari 2016 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het besluit waarbij de last onder bestuursdwang is gehandhaafd is geregistreerd onder nummer Awb 16/1877. Het beroep tegen het handhaven van het besluit waarbij een bedrag aan kosten voor de bestuursdwang die heeft plaatsgevonden van 28 december 2015 tot en met 31 december 2015, op eiser is verhaald, is geregistreerd onder nummer Awb 16/1876.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016.
Eiser is verschenen, vergezeld van [naam] , bijgestaan door mr. A.A.E. Ferdinandusse. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Bakker en M.H. van den Beld, bijgestaan door mr. W.E.M. Klostermann. Tevens zijn verschenen de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] .

Overwegingen

1.1
Aan [adres] te Staphorst is [bedrijf 1] gevestigd. Het bedrijf houdt zich bezig met het innemen, opslaan en verwerken van afvalstoffen. Ten behoeve van de inrichting is op 25 juni 2013 door gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) een omgevingsvergunning verleend.
1.2
De inrichting van eiser is gevestigd tussen de woonkern Staphorst en de spoorlijn tussen Zwolle en het noorden van Nederland. Langs het spoor loopt de Westerparallelweg . Ter hoogte van de inrichting van eiser was deze weg onderbroken. Het terrein van eiser liep door tot het spoorwegtalud.
1.3
Op 30 april 2014 is een grondruil voltrokken tussen eiser en de gemeente Staphorst. Eiser heeft het tegen het spoorwegtalud aangelegen deel van het terrein van de inrichting is geruild tegen een aan de zuidzijde van de inrichting gelegen terrein. De Westerparallelweg is vervolgens doorgetrokken over het door eiser geruilde terrein.
1.4
Eiser heeft, naar aanleiding van een conflict met de gemeente Staphorst, meerdere keren afval gestort op het door hem geruilde terrein, waardoor de weg niet langer kon worden gebruikt. Naar aanleiding van het storten van afval heeft verweerder op 17 november 2015 aan eiser de last onder bestuursdwang opgelegd om voor 3 december 2015, om 10:00 uur, de geplaatste objecten en gestorte afvalstoffen te verwijderen en nadien verwijderd te houden.
1.5
In de periode van 28 december 2015 tot en met 31 december 2015 heeft bedrijf [bedrijf 2] in opdracht van verweerder het afval verwijderd van het terrein waarover de Westerparallelweg was doorgetrokken.
1.6
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft verweerder een bedrag van € 97.741,46, aan kosten voor de bestuursdwang die heeft plaatsgevonden, op eiser verhaald.

De last onder bestuursdwang

2.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voorafgaand aan het op 17 november 2015 genomen besluit afval heeft gestort op het door hem geruilde terrein, waarover de Westerparallelweg is doorgetrokken. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift waarvan de handhaving aan verweerder is opgedragen.
2.2
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat aan eiser een omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat GS hiervoor het bevoegd gezag zijn, niet betekent dat verweerder niet op grond van andere wettelijke voorschriften bevoegd kan zijn om handhavend op te treden tegen overtredingen daarvan. Dat het door eiser in 2014 geruilde terrein op grond van de in 2013 verleende omgevingsvergunning nog altijd deel uitmaakt van de ‘inrichting’ van eiser, maakt dit niet anders.
2.3
Verweerder heeft handhavend opgetreden omdat, volgens verweerder, sprake is van overtreding van artikel 22, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening Gemeente Staphorst 2012 (hierna: Afvalstoffenverordening), artikel 10:2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 2:10, eerste lid, sub a, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Staphorst (hierna: APV).
2.4
Artikel 22, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening bepaalt dat het verboden is afvalstoffen op een voor het publiek zichtbare plaats in de open lucht en buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer op te slaan of opgeslagen te hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is van overtreding van deze bepaling geen sprake, omdat het terrein waarop eiser afval gestort heeft ook na de grondruil die in 2014 heeft plaatsgevonden deel is blijven uitmaken van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dat het terrein feitelijk niet langer deel uitmaakte van het bedrijf van eiser maakt dit niet anders. Verweerder was dan ook niet bevoegd om op grond van deze bepaling handhavend op te treden tegen eiser.
2.5
Artikel 10:2, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat het verboden is zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden. Ook van overtreding van deze bepaling is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, omdat het terrein waarop eiser afval gestort heeft ook na de grondruil die in 2014 heeft plaatsgevonden deel is blijven uitmaken van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Verweerder was dan ook niet bevoegd om op grond van deze bepaling handhavend op te treden tegen eiser.
2.6
Artikel 2:10, eerste lid, sub a, van de APV bepaalt dat het verboden is de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als:
a. het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Naar het oordeel de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat sprake is van overtreding van deze bepaling. Vaststaat dat het naast het bedrijf van eiser gelegen terrein, waarover de Westerparallelweg is doorgetrokken, een openbare weg is. Dat het terrein waarover de Westerparallelweg is doorgetrokken op grond de in 2013 verleende omgevingsvergunning deel is blijven uitmaken van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, maakt dit niet anders. Het terrein was ten tijde van het storten van het afval niet langer eigendom van eiser, maar van de gemeente Staphorst. Aan het terrein was een verkeersbestemming toegekend. De gemeente Staphorst mocht over dit terrein dan ook een weg aanleggen. Door de grote hoeveelheid afval die eiser op de weg had gestort, kon de weg niet langer voor verkeersdoeleinden gebruikt worden. Hierdoor is de bruikbaarheid van de weg in gevaar gebracht.
3.1
Verweerder is op grond van het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet bevoegd om handhavend op te treden tegen deze overtreding.
3.2
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.3
De opgelegde last is gericht op het herstel van de overtreding en dient tot herstel van de mogelijkheid tot gebruik van het naast het terrein van eiser gelegen deel van de Westerparallelweg .
3.4
De rechtbank stelt voorop dat aan eiser een begunstigingstermijn is gegund tot 3 december 2015. Deze termijn is door verweerder nooit verlengd. De omstandigheid dat GS bereid waren om, onder bepaalde voorwaarden, te wachten voordat tot handhaving op grondslag van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zou worden overgegaan, betekent niet dat verweerder ook gehouden was om eiser meer tijd te gunnen om de overtreding van artikel 2:10, eerste lid, onder a, van de APV te beëindigen. Het stond verweerder vrij om in dit verband zijn eigen afweging te maken. Evenmin is gebleken dat verweerder heeft toegezegd om zich in dit opzicht aan GS te conformeren.
3.5
Niet gebleken is dat sprake is van andere bijzondere omstandigheden, op grond waarvan verweerder gehouden was om af te zien van handhavend optreden. De omstandigheid dat eiser een conflict heeft met de gemeente Staphorst naar aanleiding van de grondruil die in 2014 heeft plaatsgevonden, kan niet gelden als een dergelijke bijzondere omstandigheid. Indien eiser meent dat de gemeente Staphorst zijn verplichtingen op grond van de overeenkomst die heeft geleid tot de grondruil niet nakomt, kan hij zich in verband hiermee wenden tot de civiele rechter. Eigenrichting door afval te storten op een openbare weg is niet aanvaardbaar.
4. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaat.
5. Het beroep in de zaak met nummer Awb 16/1877 is daarom ongegrond.

Het kostenverhaal

6.1
De rechtbank stelt voorop dat artikel 5:25, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Uit deze bepaling volgt dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan voor het maken van een uitzondering op deze regel.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, op grond waarvan kostenverhaal achterwege had moeten blijven. Het conflict tussen eiser en de gemeente Staphorst over de nakoming van de overeenkomst die heeft geleid tot de grondruil is niet een dergelijke omstandigheid. In dit verband is van belang dat eiser zelf gekozen heeft voor eigenrichting in plaats van zich, in verband met de vermeende tekortkoming in de nakoming van deze overeenkomst, te wenden tot de rechter.
6.3
Verweerder mocht bij het verhalen van de kosten van de bestuursdwang uitgaan van het door afvalverwerker [bedrijf 2] gehanteerde tarief. Dit is immers door [bedrijf 2] aan verweerder in rekening gebracht.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaat.
8. Het beroep in de zaak met nummer Awb 16/1876 is daarom ongegrond.
Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze zaken geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.