ECLI:NL:RBOVE:2017:113

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/1896
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de verplichting tot betaling van opruimkosten door een recyclingbedrijf na illegale afvalstorting

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel geoordeeld dat een recyclingbedrijf uit Staphorst de opruimkosten moet betalen die de gemeente heeft gemaakt voor het verwijderen van afval dat door het bedrijf op de openbare weg was gestort. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bedrijf in strijd heeft gehandeld met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) door meer afval op te slaan dan toegestaan was volgens de verleende omgevingsvergunning. De gemeente had eerder een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij het bedrijf werd verplicht om de hoeveelheid opgeslagen afval te reduceren. Het bedrijf heeft echter niet aangetoond dat het aan deze verplichting heeft voldaan en heeft bovendien nieuwe afvalstoffen aangevoerd, wat leidde tot een overschrijding van de toegestane hoeveelheid.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat handhaving van de wet noodzakelijk is voor het algemeen belang, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het bestuursorgaan zouden verplichten om van handhaving af te zien. De rechtbank heeft ook de adviezen van de Brandweer IJsselland meegewogen, die wezen op de brandrisico's van de opgeslagen afvalstoffen. De rechtbank heeft het beroep van het recyclingbedrijf ongegrond verklaard, wat betekent dat de opgelegde last onder bestuursdwang en de verplichting tot betaling van de opruimkosten in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/1896

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [bedrijf], te Staphorst, eiser,
gemachtigde: mr. A.A.E. Ferdinandusse, te Naarden,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de last onder bestuursdwang opgelegd om voor 24 december 2015 de totale hoeveelheid droog restafval binnen de inrichting aan [adres] te Staphorst terug te brengen tot maximaal 100 ton en om de totale hoeveelheid bouw- en sloopafval binnen deze inrichting terug te brengen tot maximaal 100 ton.
Bij besluit van 21 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Eiser is verschenen, vergezeld van [naam] , bijgestaan door mr. A.A.E. Ferdinandusse. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H. Keizer, J.D. van Dijck, E.M. van Suselbeek, C.M. de Jong en M. Klappe. Tevens zijn verschenen de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] .

Overwegingen

1.1
Aan [adres] te Staphorst is [bedrijf] gevestigd. Het bedrijf houdt zich bezig met het innemen, opslaan en verwerken van afvalstoffen. Ten behoeve van de inrichting is op 25 juni 2013 door verweerder een omgevingsvergunning verleend.
1.2
De inrichting van eiser is gevestigd tussen de woonkern Staphorst en de spoorlijn tussen Zwolle en het noorden van Nederland. Langs het spoor loopt de Westerparallelweg . Ter hoogte van de inrichting van eiser was deze weg onderbroken. Het terrein van eiser liep door tot het spoorwegtalud.
1.3
Op 30 april 2014 is een grondruil voltrokken tussen eiser en de gemeente Staphorst. Eiser heeft het tegen het spoorwegtalud aangelegen deel van het terrein van de inrichting geruild tegen een aan de zuidzijde van de inrichting gelegen terrein. De Westerparallelweg is vervolgens doorgetrokken over het door eiser geruilde terrein.
1.4
Eiser heeft, naar aanleiding van een conflict met de gemeente Staphorst, meerdere keren afval gestort op het door hem geruilde terrein, waardoor de weg niet langer kon worden gebruikt. Naar aanleiding van het storten van afval is met eiser gesproken en hebben metingen en controles plaatsgevonden. Op basis van metingen en berekeningen heeft verweerder vastgesteld dat zich eind november 2015 ongeveer 734 ton afval binnen de inrichting bevond.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser de last opgelegd om voor 24 december 2015 de totale hoeveelheid droog restafval binnen de inrichting aan [adres] te Staphorst terug te brengen tot maximaal 100 ton en om de totale hoeveelheid bouw- en sloopafval binnen deze inrichting terug te brengen tot maximaal 100 ton.
2.1
De rechtbank stelt voorop dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover hier van belang, bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.
2.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo heeft overtreden door meer afval op te slaan in zijn inrichting dan hem op grond van de op 25 juni 2013 verleende omgevingsvergunning is toegestaan.
2.3
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder bestuursdwang. Naar eiser toe is het vertrouwen gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden indien voldaan zou worden aan de voorwaarden zoals vastgesteld in het verslag van het gesprek met eiser, dat op 27 november 2015 heeft plaatsgevonden.
3.1
Op grond van het bepaalde in artikel 122 van de Provinciewet is verweerder bevoegd om handhavend op te treden tegen deze overtreding.
3.2
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.3
De opgelegde last is gericht op het herstel van de overtreding en dient ter beperking van het gevaar van brand op het naast het spoorwegtalud gelegen terrein waar eiser afval heeft gestort.
3.4
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van concreet zich op legalisatie van de overtreding van het voorschrift met betrekking tot de hoeveelheid in de inrichting opgeslagen afvalstoffen.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen beroep toekomt op het beginsel dat door het bestuursorgaan gewekte verwachtingen gehonoreerd dienen te worden. In dit verband is van belang dat, blijkens het naar aanleiding van het gesprek op 27 november 2015 gemaakte verslag, over de handhaving toen de volgende afspraken, voor zover hier van belang, zijn gemaakt:
- Onze medewerkers kunnen normaal hun werkzaamheden uitvoeren op uw terrein.
- Na het controlebezoek van 30 november 2015 neemt de hoeveelheid opgeslagen afval niet verder toe.
- (………………………)
- Wij hebben er bij u op aangedrongen goed rekening te houden met welk afval u waar op het terrein legt. Dus geen brandbaar afval dicht bij de openbare (spoor)weg.
- Als u in de periode tussen het controlebezoek van 30 november 2015 en 31 januari 2016 niet meer afvalstoffen opslaat dan op 30 november 2016 wordt vastgesteld, wordt in de tussenliggende periode geen nieuwe last onder dwangsom opgelegd voor het overschrijden van de tonnages.
Gebleken is dat op 2 december 2015 nieuwe afvalstoffen in de inrichting zijn aangevoerd vanuit eisers bedrijf in Stadskanaal. Nu op 2 december 2015 sprake was van een toename van de hoeveelheid afvalstoffen in de inrichting, lag het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat de totale hoeveelheid afvalstoffen in de periode tussen het controlebezoek op 30 november 2015 en het inkomende afvaltransport op 2 december 2015 zodanig is verminderd, dat na binnenkomst van het transport op 2 december 2015 in de inrichting geen sprake was van meer afvalstoffen dan ten tijde van het controlebezoek op 30 november 2016.
Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij in deze periode afvalstoffen heeft laten afvoeren vanuit de inrichting in Staphorst, maar eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft begeleidingsbrieven, weegbonnen en afvalbonnen overgelegd. Uit de beoordeling door verweerder van deze documenten is gebleken dat er handmatig doorhalingen en aanpassingen op de begeleidingsbrieven zijn gedaan. De weegbonnen zijn voorts niet volledig en correct ingevuld. In het registratiesysteem Amice zijn voorts geen meldingen gedaan van ontvangst van de afvalstoffen door derden.
Ter zitting is daarbij nog gebleken dat enkele documenten die eiser heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat afval is afgevoerd, gegevens bevatten die aantoonbaar onjuist zijn. Op een van de overgelegde documenten is aangegeven dat het afgevoerde afval bestemd was om verbrand te worden, terwijl op dit document geen bedrijf vermeld was dat over een installatie beschikt om afval te verbranden. Verder vermeldt het document niet het juiste afvalstroomnummer, uitgaande van de opgegeven ontvanger en bevatten de weegbonnen geen kentekens van de vrachtwagen(s). Eiser heeft erkend dat de op de documenten vermelde gegevens deels onjuist zijn. Aan deze documenten kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die eiser daaraan toegekend wenst te zien. Hieruit volgt dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser, in de periode tussen het controlebezoek op 30 november 2015 en het inkomende afvaltransport op 2 december 2015, de totale opgeslagen hoeveelheid afval binnen de inrichting zodanig heeft verminderd, dat na binnenkomst van het transport op 2 december 2015 in de inrichting geen sprake was van meer afvalstoffen dan ten tijde van het controlebezoek op 30 november 2016. Onder deze omstandigheden hoefde verweerder zich dan ook niet langer gebonden te achten aan de tijdens het gesprek op 27 november 2015 aan eiser gedane toezegging dat, indien hij zich aan de gemaakte afspraken zou houden, door verweerder niet handhavend zou worden opgetreden tegen de geconstateerde overtreding.
3.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts betekenis mogen toekennen aan de adviezen van de Brandweer IJsselland, van 9 december 2015 en van 16 december 2015. Volgens deze adviezen was de kans op brand in de stapel afval, die eiser op het naast zijn terrein gelegen deel van de Westerparallelweg had gestort, zonder aanvullende maatregelen zeker aanwezig. In geval van brand was adequate brandbestrijding niet mogelijk. Het bluswater kon in dat geval de brand niet bereiken, wat naar verwachting tot een meerdaagse brand zou leiden, met grote gevolgen voor de bebouwde kern van Staphorst, omliggende bedrijven en de infrastructuur ter plaatse. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder mogen afgaan op deze adviezen. Niet gebleken is dat deze onjuist waren. Dat eiser meende dat het zo’n vaart niet liep met dit risico kan hieraan niet afdoen.
3.7
Niet gebleken is dat sprake is van andere bijzondere omstandigheden, op grond waarvan verweerder gehouden was om af te zien van handhavend optreden.
4. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaat.
5. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.