ECLI:NL:RBOVE:2017:1519

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
ak_17_102
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd voor beëindiging permanente bewoning recreatieverblijf; beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 4 april 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Ommen. De eiser, eigenaar van een recreatieverblijf, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen om de permanente bewoning van zijn chalet te beëindigen. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een handhavingstraject dat was gestart door de gemeente Ommen, die in 2005 had besloten om handhavend op te treden tegen permanente bewoning van recreatiewoningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser en zijn echtgenote in een schrijnende situatie verkeren, maar oordeelt dat deze omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat van handhavend optreden moet worden afgezien. De rechtbank overweegt dat de eiser niet heeft aangetoond dat er concreet zicht op legalisatie bestaat en dat de financiële problemen van de eiser niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en bevestigt de last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/102

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. A. van Lohuizen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ommen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2016 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd om de permanente bewoning van het recreatieverblijf op het perceel [adres] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 29 november 2016 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
S. van der Veen en K.V. Mettinkhof.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van het recreatieverblijf op het perceel. Het recreatieverblijf betreft een chalet gelegen op recreatiepark [naam] Eiser heeft het chalet in 2007 gekocht en is, eveneens in 2007, tezamen met zijn echtgenote dit chalet gaan gebruiken voor permanente bewoning.
2. In 2005 heeft de raad van de gemeente Ommen besloten om handhavend op te treden tegen permanente bewoning van recreatiewoningen en -verblijven. Oude gevallen, te weten de personen die op 31 december 2004 een recreatieverblijf permanent bewoonden, zijn in de gelegenheid gesteld een gedoogbeschikking aan te vragen. Er zijn ongeveer 200 gedoogbeschikkingen (onder voorwaarden) verleend. Nadat deze aanvragen waren afgehandeld, zijn handhavingstrajecten opgestart.
Op 9 februari 2009 heeft de raad van de gemeente Ommen beleid vastgesteld over permanent bewoonde recreatieverblijven in de gemeente Ommen. Dit beleid is neergelegd in het “Plan van aanpak handhaving op bewoning recreatieverblijven” (hierna: plan van aanpak). In het plan van aanpak staat, voor wat betreft de te hanteren begunstigingstermijn, in paragraaf 4.4 het volgende:
“De gemeente Ommen houdt als redelijke termijn in beginsel een periode van 26 weken aan. Dit betekent dat maatwerk kan worden geleverd. (…). In bijvoorbeeld een schrijnend geval kan de begunstigingstermijn worden verlengd. Onder een schrijnend geval wordt in de context van deze nota verstaan: een situatie waarin de bewoner van een recreatieverblijf kan aantonen dat hij/zij ernstige medische en/of sociale problemen heeft, met uitzondering van die gevallen waarin opname in een (medische) instelling, dan wel beschermde woonomgeving, gewenst is.”
Bij besluit van 25 maart 2010 heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd om binnen een termijn van 26 weken de permanente bewoning van het chalet te staken en gestaakt te houden. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft verweerder bij besluit van
14 oktober 2010 gegrond verklaard omdat er sprake is van een schrijnend geval in de zin van het plan van aanpak. Verweerder heeft de last onder dwangsom ingetrokken en besloten om het handhavingstraject gedurende vijf jaar op te schorten, althans dit gebruik gedurende vijf jaar te gedogen.
Ter zitting heeft eiser desgevraagd meegedeeld dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 14 oktober 2010 omdat hij ‘al lang blij was met vijf jaar gedogen’.
Op 13 januari 2015 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is afgesproken dat eiser schriftelijk aan verweerder zal verzoeken om verlenging van de opschortingstermijn en dat hij verder moet aangeven wat hij heeft ondernomen om een eind te maken aan de permanente bewoning van het chalet. Eiser heeft zich bij brief van
18 januari 2015 gewend tot verweerder. Bij brief van 24 maart 2015 heeft verweerder de gedoogtermijn met één jaar verlengd.
Op 10 september 2015 heeft wederom een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Bij brief van 5 november 2014 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de verlengde gedoogtermijn op 24 maart 2016 afloopt en dat, indien de permanente bewoning niet uiterlijk 25 maart 2016 is beëindigd, nadere besluitvorming zal volgen.
Op 19 april 2016 heeft verweerder aan eiser een voornemen om handhavend op te treden toegezonden. Eiser is in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Eiser heeft op
27 april 2016 een zienswijze ingebracht.
Bij het primaire besluit van 21 juni 2016 heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd. Eiser dient binnen 12 maanden na verzenddatum van dit besluit de permanente bewoning van het recreatieverblijf te beëindigen en beëindigd te houden. De hoogte van de aan deze last verbonden dwangsom bedraagt € 1.500,- per maand (of deel daarvan) met een maximum van € 15.000,-.
In het bestreden besluit heeft verweerder de primaire last gehandhaafd.
De bevoegdheid
3. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom dan wel een last onder bestuursdwang indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 125 van de Gemeentewet juncto de artikelen 5.4 en 5.1 van de Algemene wet bestuursrecht).
Tussen partijen is niet in geschil dat de permanente bewoning van het recreatieverblijf op het perceel in strijd is met artikel 11.13.1 van het bestemmingsplan en dat verweerder op grond van artikel 125 van de Gemeentewet juncto artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bevoegd is om hiertegen handhavend op te treden. De rechtbank onderschrijft dit door partijen gedeelde standpunt.
De aanwending van de bevoegdheid
4. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. Eiser heeft niet gesteld dat er een concreet zicht op legalisatie bestaat. Nu dit geen ambtshalve te toetsen aspect is, volstaat de rechtbank met deze constatering.
6. Eiser stelt dat er sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat verweerder geen gebruik had mogen maken van zijn handhavingsbevoegdheid. In dat kader heeft eiser, samengevat weergegeven, gesteld dat de financiële, medische, sociale en geestelijke toestand waarin hij en zijn echtgenote zich bevinden, dermate schrijnend, ingrijpend en mensonterend is, dat van handhavend optreden moet worden afgezien. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser in een bijlage de financiële en medische omstandigheden van hem en zijn echtgenote geschetst. Verder heeft eiser stukken van de huisarts en een brief van de behandelend psychiater van 17 september 2010 en een brief van een verpleegkundig specialist GGZ van 24 december 2014 bijgevoegd.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit de overwegingen van de bezwarencommissie overgenomen. In navolging van de bezwarencommissie stelt verweerder zich op het standpunt dat de gezondheidstoestand van met name de echtgenote van eiser schrijnend is maar dat hiermee rekening is gehouden in de besluitvorming in 2010. Verweerder stelt dat eiser en zijn echtgenote vanaf het jaar 2010 meer actie hadden moeten ondernemen om niet in een financiële situatie met schulden te geraken. In dat kader stelt verweerder dat eiser en zijn echtgenote ruim zes jaar de tijd hebben gekregen om te kijken naar een andere woning. Gelet op de wachttijden voor huurwoningen is dit een redelijke termijn, aldus verweerder. Verder stelt verweerder dat, ter voorkoming van dubbele woonlasten, eiser het recreatieverblijf had kunnen verkopen, desnoods met een restschuld. Een mogelijke restschuld is geen reden om van handhaving af te zien, aldus verweerder.
Ter zitting heeft verweerder hier aan toegevoegd dat het gedogen voor onbepaalde tijd niet alleen in strijd is met het plan van aanpak maar daarnaast resulteert in ongewenste precedentwerking. Er zijn meerdere gevallen waarbij handhaving kan leiden tot een gedwongen verkoop van een recreatieverblijf en een restschuld. Op vragen van de rechtbank heeft verweerder opgemerkt dat in andere gevallen begeleiding is geboden door een sociaal team. Eiser kan ook om dergelijke begeleiding verzoeken. Dit betreft een afzonderlijk traject.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank constateert dat verweerder de situatie waarin eiser en zijn echtgenote verkeren als schrijnend heeft aangemerkt. Dat er sprake is van een schrijnende situatie in de zin van het plan van aanpak is tussen partijen dan ook niet in geschil. Partijen zijn verdeeld over de vraag of deze schrijnende situatie dermate bijzonder is dat verweerder in redelijkheid van handhavend optreden had moeten afzien dan wel dat verweerder aan deze schrijnende situatie afdoende tegemoet is gekomen door de ‘standaard’-begunstigingstermijn in het plan van aanpak, te weten zes maanden, te verlengen tot (uiteindelijk) zeven jaar.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de medische stukken die eiser heeft ingebracht, blijkt dat de depressieve klachten van de echtgenote in remissie zijn. Er is medio 2015 sprake van een stabiele situatie en er vindt ondersteuning plaats door middel van gesprekken die tweemaandelijks plaatsvinden. De echtgenote staat (in ieder geval in juni 2016) niet onder behandeling van een psychiater. In december 2016 registreert de huisarts dat er sprake is stress en slapeloze nachten vanwege de huisvestingsproblematiek en depressieve klachten. Eiser heeft lichamelijke klachten en slapeloze nachten vanwege de huisvestingsproblematiek.
Uit de stukken, ter zitting nader toegelicht, blijkt het volgende. Eiser en zijn echtgenote zijn niet aangewezen op het bewonen van het recreatieverblijf. Een verhuizing naar een andere woning is voor eiser en zijn echtgenote mogelijk. Eiser en zijn echtgenote dienen te beschikken over een aangepaste dan wel gelijkvloerse woning. Eiser heeft actie ondernomen om een dergelijke woning te vinden. Hij heeft een geschikte woning aangeboden gekregen maar het is voor eiser financieel onmogelijk om zowel de hypotheek voor het recreatieverblijf als de huur voor deze woning te betalen. Er is daarom geen huuroverkomst gesloten.
De rechtbank concludeert op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting dat de door eiser gestelde problematiek grotendeels is te herleiden tot een financieel probleem. Immers, ook volgens eiser is er op het moment dat hij het recreatieverblijf zonder restschuld heeft verkocht, geen probleem meer om een aangepaste woning te huren en te gaan bewonen.
Ten aanzien van de vraag of een mogelijk lagere verkoopprijs, waardoor een restschuld ontstaat, een dermate bijzondere omstandigheid is dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2445, overweging 6.2, het volgende geoordeeld:
“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012, in zaak nr. 201110622/1/A1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. De door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen gestelde omstandigheden dat zij hebben geïnvesteerd in hun woning en dat zij genoodzaakt zullen zijn hun woningen voor een lagere prijs te verkopen, dan waarvoor zij die hebben gekocht, hebben de rechtbank terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het college in dit geval van handhavend optreden behoorde af te zien.”
Dit betekent dat een eventuele restschuld niet kan worden geduid als een dermate bijzondere omstandigheid dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien.
De rechtbank onderschrijft verder het standpunt van verweerder dat hij, door de ‘standaard’-begunstigingstermijn te verlengen van 6 maanden naar in totaal zeven jaar, eiser afdoende tijd heeft gegeven om een oplossing te vinden voor de huisvestingsproblematiek en de (eventueel) daarmee samenhangende financiële problemen.
Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, alhoewel er sprake is van een schrijnend geval in de zin van het plan van aanpak, er geen sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat nog langer van handhavend optreden moet worden afgezien.
9. Het beroep is daarom ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Rozeboom, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.