3.8Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
4. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding hetgeen verder naar voren is gebracht te bespreken. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen, nu dit naar verwachting niet zal leiden tot een snellere of anderszins meer effectieve oplossing van het geschil.
Verweerder zal daarom worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Daarin zal verweerder ook moeten beslissen op het verzoek van eiser om vergoeding van bezwaarkosten.
5. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs voor de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken.
De gemaakte proceskosten bestaan allereerst uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 495,-; wegingsfactor 1). Daarbij tekent de rechtbank aan, dat zij geen aanleiding ziet om mr. Van Noort niet te zien als professioneel rechtshulpverlener.
Verder dient verweerder de reiskosten van eiser voor het bijwonen van de zitting aan hem te vergoeden. Deze reiskosten ter hoogte van € 42,36 heeft eiser gemaakt voor acht gelijktijdig behandelde beroepszaken. Om die reden stelt de rechtbank deze kosten vast op
€ 42,36 : 8 = € 5,30.
Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van verletkosten ter hoogte van € 421,88 in verband met het bijwonen van de zitting (€ 93,75) en de reistijd tussen zijn woning en de rechtbank (€ 328,13). Eiser heeft dit bedrag en het uurtarief waar dit op is gebaseerd nader onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Ook acht de rechtbank het aantal bestede uren aannemelijk. De rechtbank is van oordeel dat deze verletkosten zijn aan te merken als redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Nu deze kosten, zoals hiervoor is aangegeven, zijn gemaakt voor acht gelijktijdig behandelde beroepszaken ziet de rechtbank ook hier aanleiding om deze voor 1/8 deel aan deze beroepszaak toe te rekenen en vast te stellen op € 421,88 : 8 = € 52, 74.
De rechtbank veroordeelt verweerder daarmee in de door eiser gemaakte proceskosten voor een totaalbedrag van € 1.048,04 (€ 990,- + € 5,30 + € 52,74)
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 168,-- vergoedt.