4.4Naar vaste rechtspraak van de CRvB bevat artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de waarborg dat een ieder aan wie een boete wordt opgelegd voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat verweerder feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet bewijzen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting bijstand tot het benadelingsbedrag onverschuldigd is betaald. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund (ECLI:CRVB:2016:3024). De kasstortingen worden door eiseres niet betwist. Dat het hier zou gaan om geleende bedragen, waartegenover een terugbetalingsverplichting bestaat, acht de rechtbank niet aannemelijk. Verweerder heeft derhalve aangetoond dat hij in ieder geval is benadeeld tot een bedrag ter hoogte van deze kasstortingen. Hij heeft dus een boete kunnen opleggen, maar het benadelingsbedrag waarvan daarbij is uitgegaan is, gelet op hetgeen onder 3.4 is overwogen, te hoog. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd omdat het berust op een onjuiste feitelijke grondslag. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door, doende hetgeen verweerder had behoren te doen, de primaire besluiten van 23 september 2016 en 14 oktober 2016 te herroepen en, beslissend op het bezwaar, te bepalen dat de kasstortingen in de maanden oktober, november en december 2015 en de maanden februari en juni 2016 in mindering worden gebracht op de bijstandsuitkering in deze maanden, het bedrag van de terugvordering te bepalen op € 1.975,- en het bedrag van de boete op € 987,50. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake zou zijn van het ontbreken van, of een verminderde verwijtbaarheid.
6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten zijn overeenkomstig artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vastgesteld op € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, beiden t.w.v. € 495,-) en voor de kosten in bezwaar op € 990,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, beiden t.w.v. € 495,-). Eiseres heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding van de reiskosten voor het openbaar vervoer tussen Enschede en Almelo, ter hoogte van € 9,40. De rechtbank ziet aanleiding verweerder overeenkomstig artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in deze kosten.