4.2.Verzoekster heeft gesteld dat artikel 6 van de verordening onverbindend is en dat als volgt gemotiveerd. Verzoekster heeft verwezen naar de toelichting bij dit artikel. Zij heeft aangegeven dat daarin is vermeld dat het vergunningenstelsel voor bijzondere bomen is gebaseerd op het ”nee, tenzij” principe. In beginsel verkrijgt een aanvrager geen vergunning tenzij er aan zwaarwegende criteria is voldaan. In de toelichting is vervolgens uiteengezet dat bij bouw- of aanlegwerkzaamheden ter plaatse van de bijzondere boom allereerst duidelijk moet zijn dat met de realisatie een groot algemeen maatschappelijk belang gemoeid is. Individuele particuliere belangen of kleine maatschappelijke belangen kunnen dus niet tot het vellen van een bijzondere boom leiden. Vervolgens moeten, aldus de toelichting, de alternatieven voldoende zijn onderzocht en als onmogelijk of zeer onwenselijk zijn aangemerkt.
In de visie van verzoekster strookt de toelichting op dit punt niet met de tekst van artikel 6 van de verordening. Ook stelt verzoekster dat de eerste zin van het tweede lid van artikel 6 onduidelijk en verwarrend is.
Los daarvan stelt verzoekster zich op het standpunt dat de belangen van een beperkt aantal particuliere bewoners niet als zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang kan worden gekwalificeerd.
De voorzieningenrechter overweegt, voorlopig oordelend, dat verzoekster op dit punt niet in haar betoog kan worden gevolgd. Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de redactie van artikel 6, tweede lid, aanhef (eerste zin) niet onduidelijk is. Voor een beter begrip van die bepaling is het dan ook niet nodig te rade te gaan bij de toelichting bij deze bepaling. Voor zover er een discrepantie bestaat tussen de tekst van de bepaling en de toelichting bij de bepaling dient daaraan voorbij te worden gegaan. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit de redactie van artikel 6, tweede lid, van de verordening dat een vergunning voor het vellen van een bijzondere boom kan worden verleend indien wordt voldaan aan één of meer van de onder a tot en met c opgenomen criteria. In de bepaling is geen rangorde in de criteria aangegeven. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat elk criterium zelfstandig kan worden toegepast. Nu een nadere uitleg van artikel 6 aan de hand van de toelichting dan ook niet nodig is, kan een (mogelijke) discrepantie tussen de tekst van de verordening en de toelichting niet leiden tot het oordeel dat de bepaling onverbindend is. Het betoog slaagt derhalve niet.
In het bestreden besluit heeft verweerder de criteria genoemd onder a en b aan het besluit ten grondslag gelegd.
Voor wat betreft het criterium van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening wordt het volgende overwogen.
Dit criterium luidt:
“de alternatieven inzake boombehoud zijn uitputtend onderzocht en gebleken is dat alternatieven voor het vellen niet aanwezig of onmogelijk zijn.”
Allereerst heeft verzoekster betoogd dat criterium a, bezien vanuit het perspectief van de bescherming van de bomen, onbegrijpelijk is omdat het de kap van bomen altijd mogelijk maakt.
De voorzieningenrechter volgt dat standpunt voorshands niet. De voorzieningenrechter wijst er op dat artikel 6, tweede lid, van de verordening een zogenaamde “kan”-bepaling betreft. Dat betekent dat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag een belangenafweging dient te worden gemaakt. Aanvrager dient die belangen bij de aanvraag in beeld te brengen. Verweerder weegt vervolgens het belang van de aanvrager af tegen het belang van boombehoud. Nu het een bijzondere boom betreft betekent dat dat met het behoud van een bijzondere boom een zwaar algemeen belang is gemoeid. Bij de afweging van de belangen kan verweerder slechts tot vergunningverlening komen als het belang dat wordt gediend met het verwijderen van de boom zwaarder dient te wegen dan het behoud van de bijzondere boom. Bij die afweging dient verweerder tevens te toetsen aan wat in criterium a is opgenomen. Die afweging dient voorts transparant te zijn.
Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat in het kader van criterium a niet slechts vergunning kan worden verleend als het belang dat is gemoeid met de verwijdering van een bijzondere boom tevens een zwaarwegend
algemeenbelang betreft. De tekst van artikel 6, tweede lid, van de verordening leidt niet tot een dergelijke beperkte uitleg. De voorzieningenrechter vermag niet in te zien waarom een zwaarwegend persoonlijk belang niet tevens tot vergunningverlening zou mogen leiden. De voorzieningenrechter wijst er op dat de tekst van de bepaling die ruimte laat. Dat betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de tekst van de bepaling onduidelijk is, hetgeen er toe zou kunnen leiden dat voor de uitleg van die bepaling gekeken dient te worden naar bijvoorbeeld de toelichting bij de verordening.
In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat in dit geval er sprake is van een situatie waarin een achttal percelen blijvend gedurende de gehele dag in de schaduw ligt van de bomen langs het Tijmpad. Dat leidt er toe dat het normale genot van de tuin en daarmee van hun eigendom voor deze bewoners blijvend en gedurende het gehele jaar en voorts gedurende de gehele dag wordt belemmerd en zij dat genot dus moeten missen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter staat niet ter discussie dat in het algemeen van omwonenden van bomen mag worden gevraagd dat zij een bepaalde mate van overlast of hinder dulden van die bomen. Het is evenwel de vraag in welke mate dat nog redelijkerwijs van hen gevraagd mag worden. Het is dan ook de vraag in hoeverre het algemeen belang nog redelijkerwijs moet worden beschermd ten koste van het belang van deze bewoners bij het gebruik van hun tuin en het (vrije) genot van hun eigendomsrecht.
Die vraag kan pas afdoende worden beantwoord als verweerder het bestreden besluit in voldoende mate heeft onderbouwd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aan die eis thans nog niet voldaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Volgens verweerder zijn de alternatieven inzake onderhoud uitputtend onderzocht en is gebleken dat alternatieven voor het vellen niet aanwezig of onmogelijk zijn. Ter zitting is door gemachtigde van verweerder verklaard dat er behalve opkronen en snoeien niet veel alternatieven zijn. Ook heeft gemachtigde van verweerder verklaard dat er naar oplossingen is gezocht.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit weliswaar is opgemerkt dat de alternatieven uitputtend zijn onderzocht, maar dat het besluit op dit punt niet verder is uitgewerkt en gemotiveerd. Verweerder heeft volstaan met de verwijzing naar hetgeen de derde partij de afgelopen jaren aan maatregelen heeft genomen.
Het is de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden of alleen alternatieven inzake boombehoud uitputtend zijn onderzocht dan wel dat is gebleken dat alternatieven voor het vellen niet aanwezig of onmogelijk zijn.
Zo is niet (laat staan uitputtend) opgenomen welke acties er in het verleden zijn ondernomen en met welke resultaten. Ook is niet duidelijk geworden welke voorstellen er aan omwonenden zijn voorgelegd op de wijkbijeenkomst en of er meer alternatieven aan de orde zijn geweest, zoals bijvoorbeeld verplaatsing van bomen. De voorzieningenrechter is ook niet duidelijk geworden waarom aanvankelijk leek te kunnen worden volstaan met de verwijdering van 5 bijzondere bomen en dat bij het uiteindelijke besluit 10 bijzondere bomen zijn geworden. Gelet op het feit dat een bijzondere boom slechts bij uitzondering mag worden geveld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan een besluit tot velling hoge eisen worden gesteld. Het bestreden besluit voldoet op dit punt niet.
Voor wat betreft het criterium van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de verordening wordt het volgende overwogen.
Dit criterium luidt:
“er sprake is van een zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang dat opweegt tegen het belang van duurzaam behoud van de beschermde houtopstand”.
Ter zake heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang dat opweegt tegen het belang van duurzaam behoud van de bijzondere bomen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de voor- en achtertuinen van omwonenden het grootste deel van het jaar de hele dag schaduw hebben; verweerder kwalificeert deze hinder als onduldbaar. Daarbij heeft gemachtigde ter zitting opgemerkt dat het niet zozeer gaat om privé belangen, maar om de percelen van alle aanwonenden. In de visie van verweerder is het woon- en leefklimaat van al die aanwonenden aan te merken als een zwaarwegend maatschappelijk belang. Desgevraagd deelde verweerder ter zitting mee dat het in casu gaat om de belangen van de bewoners van de eerder genoemde acht percelen.
Voorshands deelt de voorzieningenrechter verweerders standpunt niet dat persoonlijke belangen van omwonenden zijn aan te merken als
(zwaarwegende) algemeen maatschappelijke belangen. Weliswaar is er sprake van een gelijk en gezamenlijk belang van de bewoners van de betrokken acht percelen, maar dat leidt de voorzieningenrechter er zonder nadere toelichting van verweerder vooralsnog niet toe om dat gezamenlijk belang als een algemeen en maatschappelijk belang aan te merken. Ook uit het advies van de commissie bezwaarschriften maakt de voorzieningenrechter niet op waarom de commissie tot de conclusie is gekomen dat wel sprake is van een algemeen en maatschappelijk belang nu de commissie zonder nadere toelichting dat heeft aangenomen.
De voorzieningenrechter komt, voorlopig oordelend, tot de conclusie dat de uitleg van verweerder op dit punt dan ook onvoldoende is.