ECLI:NL:RBOVE:2018:231

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
ak_17 _ 1198
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van beëindiging en intrekking van bijstandsuitkering op basis van op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De eiser had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de gemeente die zijn uitkering op grond van de Participatiewet beëindigden en terugvorderden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente de uitkering van eiser had beëindigd op basis van vermeende op geld waardeerbare activiteiten, zoals figureren in videoclips en optreden als violist. De rechtbank oordeelde dat het figureren in videoclips geen op geld waardeerbare activiteit is, terwijl de optredens als violist dat wel zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor de maanden waarin alleen gefigureerd was. De rechtbank droeg de gemeente op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandsuitkering. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 2.004,--. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de noodzaak voor de gemeente om zorgvuldig te onderzoeken of er daadwerkelijk sprake is van op geld waardeerbare activiteiten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1198

uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geschil tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. P. Gerritsen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: M. Laarhuis.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2016 (primair besluit I) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 24 mei 2016 beëindigd.
Bij afzonderlijk besluit van 1 juli 2016 (primair besluit II) heeft verweerder eisers Pw-uitkering met ingang van 11 januari 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 6 juli 2016 (primair besluit III) heeft verweerder de door eiser in de periode van 11 januari 2010 tot en met 23 mei 2016 ontvangen uitkering ten bedrage van in totaal
€ 70.495,03 van hem teruggevorderd.
Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van eisers bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 januari 2017 (primair besluit IV) de primaire besluiten I, II en III ingetrokken en in de plaats daarvan de uitkering van eiser ingetrokken over de volgende maanden:
- maart en september 2010;
- oktober en november 2011;
- mei, september, oktober en november 2011;
- mei, juni, oktober en november 2013;
- augustus 2014;
- april en augustus 2015.
Daarnaast heeft verweerder over genoemde maanden de door eiser ontvangen uitkering ten bedrage van in totaal € 13.986,28 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 20 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit IV ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door C. Lippers.

Overwegingen

1. Aan eiser is met ingang van 11 januari 2010 een bijstandsuitkering toegekend. Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke tip op 7 december 2015 (met betrekking tot vermeende samenwoning door eiser) heeft verweerder onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van eisers uitkering. De bevindingen van dit onderzoek hebben verweerder tot de conclusie geleid dat eiser, terwijl hij een uitkering ontving, op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, zonder dat hij hiervan mededeling heeft gedaan. Het betreft het figureren in diverse videoclips en het optreden als violist. Als gevolg hiervan kan het recht op uitkering volgens verweerder niet worden vastgesteld. Dit heeft verweerder geleid tot de besluitvorming zoals die hierboven onder ‘Procesverloop’ is uiteengezet.
2. Eiser voert – samengevat – aan dat de besluitvorming in bezwaar niet volledig is, nu verweerder niets heeft overwogen ten aanzien van de gevraagde proceskosten in bezwaar ten aanzien van primair besluit I. Volgens hem is een tegemoetkoming in de kosten van bezwaar op zijn plaats. Volgens eiser kon het recht op uitkering ten tijde van de beëindiging wel worden vastgesteld. Er waren op dat moment geen aanwijzingen dat eiser optrad en hij heeft ook geen verklaring afgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij in het recente verleden nog enige activiteit heeft ontplooid die als op geld waardeerbaar kan worden geduid.
Eiser deelt de mening van de bezwaarschriftencommissie dat het optreden in de videoclips geen op geld waardeerbare activiteiten zijn. Het gaat om het incidenteel figureren van een goede vriend en een familielid waarbij hij niet steeds even prominent in beeld komt. Het is evident dat hij in deze videoclips niet als mede-artiest wordt gepresenteerd. Eiser is niet meer dan een inwisselbare figurant en het is niet gebruikelijk dat figuranten voor hun rol enige betaling krijgen. Ten aanzien van de optredens is eiser van mening dat het recht op bijstand wel degelijk is vast te stellen. [naam] was de te boeken artiest en het is evident dat eiser in ieder geval niet meer ontving dan de totale gage die [naam] ontving.
Eiser heeft in bezwaar een administratie overgelegd en daarmee naar zijn mening aangetoond wanneer en hoe vaak hij heeft opgetreden met [naam] . Daarmee heeft hij achteraf, aan de hand van concrete en verifieerbare bewijsstukken, voldoende gegevens aangeleverd om zijn aanspraken vast te stellen. Voor zover verweerder meent dat er meer activiteiten zijn dan vermeld en dat daardoor de aanspraken niet aan de hand van de facturen zijn vast te stellen, berust die stelling op onvoldoende feitelijke grondslag. De bewijslast van die stelling rust op verweerder. Er is geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat eiser vaker heeft opgetreden dan door hem is opgegeven.
3. Verweerder voert aan dat aanvankelijk abusievelijk geen besluit op bezwaar is genomen ten aanzien van de verzochte proceskosten. Eiser heeft verweerder ten aanzien hiervan nimmer in gebreke gesteld, zodat de hiertegen gerichte beroepsgrond volgens verweerder prematuur en daarmee niet-ontvankelijk is. Inmiddels heeft verweerder bij besluit van 26 september 2017 alsnog op het verzoek om proceskostenvergoeding beslist, waarbij dat verzoek is afgewezen. Kort gezegd is volgens verweerder geen sprake van een onrechtmatig besluit.
Ten aanzien van de intrekking en terugvordering ziet verweerder geen aanleiding zijn standpunt te wijzigen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Op basis van de door eiser overgelegde stukken kan niet worden uitgesloten dat eiser meer muzikale activiteiten heeft verricht dan uit de stukken blijkt. De door [naam] overgelegde verklaring is naar mening van verweerder niet onafhankelijk en ook niet controleer- en verifieerbaar. Daaraan voegt verweerder toe dat inmiddels is gebleken dat er wel degelijk meer optredens zijn geweest. Hiervan is door eiser geen melding gemaakt. Verweerder stelt zich formeel op het standpunt dat het recht op bijstand vanaf 11 januari 2010 tot en met in ieder geval augustus 2015 niet is vast te stellen, maar coulancehalve heeft verweerder de intrekking en terugvordering beperkt tot de maanden waarin eiser onomstotelijk muzikale activiteiten heeft verricht.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat de intrekking en terugvordering betrekking hebben op enerzijds het figureren in videoclips en anderzijds het optreden als violist. Daarbij is qua perioden van intrekking en terugvordering de volgende onderverdeling te maken:
  • het figureren in videoclips betreft de maanden maart 2010, september 2010, november 2011, mei 2012, oktober 2012, oktober 2013, november 2013 en augustus 2015;
  • het optreden als violist betreft de maanden oktober 2011, mei 2012, september 2012, november 2012, mei 2013, juni 2013, augustus 2014, april 2015 en augustus 2015.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3387) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de hiervoor weergegeven maanden heeft gefigureerd respectievelijk heeft opgetreden. Ook zijn partijen het er over eens dat het optreden een op geld waardeerbare activiteit betreft. Deze mening delen zij echter niet over het figureren in videoclips; contrair aan het advies van de bezwaarschriftencommissie en anders dan eiser, meent verweerder dat het figureren ook een op geld waardeerbare activiteit betreft. De rechtbank deelt dit standpunt van verweerder niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat, wanneer er voor het figureren in videoclips al een vergoeding wordt betaald, dat in zijn algemeenheid niet meer is dan een onkostenvergoeding. Dat dit in het geval van eiser anders is, is de rechtbank nergens uit gebleken.
Nu het figureren geen op geld waardeerbare activiteit betreft, kan de intrekking over de maanden waarin enkel sprake is van figureren, te weten maart 2010, september 2010, november 2011, oktober 2012, oktober 2013, november 2013 en augustus 2015, geen stand houden. Dit betekent dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op deze intrekking zal worden vernietigd. Nu verweerder zich (subsidiair) op het standpunt stelt dat het recht op uitkering over genoemde maanden sowieso niet is vast te stellen omdat bij nader onderzoek is gebleken dat er nog andere optredens zijn waarvan eiser geen melding heeft gemaakt, overweegt de rechtbank dat dit op basis van de thans beschikbare gegevens onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
4.4
Ten aanzien van de optredens in de maanden oktober 2011, mei 2012, september 2012, november 2012, mei 2013, juni 2013, augustus 2014, april 2015 en augustus 2015 staat ook voor de rechtbank vast dat sprake is van op geld waardeerbare activiteiten. Nu eiser geen melding heeft gemaakt van deze activiteiten, is sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Schending van de inlichtingenverplichting levert volgens vaste rechtspraak van de CRvB een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Weliswaar heeft eiser diverse stukken en verklaringen overgelegd op basis waarvan het recht op bijstand volgens hem schattenderwijs kan worden vastgesteld, de rechtbank is van oordeel dat deze stukken onvoldoende objectief en verifieerbaar zijn. Daar komt bij dat eiser van zijn optredens geen enkele boekhouding of administratie heeft bijgehouden. Dit betekent dan ook dat het beroep, voor zover betrekking hebbend op de optredens, geen doel treft.
4.5
Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, kan de intrekking over de maanden maart 2010, september 2010, november 2011, oktober 2012, oktober 2013, november 2013 en augustus 2015 geen stand houden, zodat het bestreden besluit in zoverre zal worden vernietigd. Omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal de rechtbank het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het de terugvordering betreft. Verweerder zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de maanden oktober 2011, mei 2012, september 2012, november 2012, mei 2013, juni 2013, augustus 2014, april 2015 en augustus 2015. De rechtbank heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Nu het daarbij nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal de rechtbank verweerder op dit punt een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
5. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaard, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking over de maanden
maart 2010, september 2010, november 2011, oktober 2012, oktober 2013, november 2013 en augustus 2015 en de terugvordering;
  • herroept het primaire besluit van 6 januari 2017 voor zover het betreft de intrekking over de maanden maart 2010, september 2010, november 2011, oktober 2012, oktober 2013, november 2013 en augustus 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen over de terugvordering;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.D. Moeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.