ECLI:NL:RBOVE:2018:3302

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
11 september 2018
Zaaknummer
ak_zwo_18_400
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om IVA door werkgever; UWV kan geconstateerd gebrek niet herstellen door gebrek aan medewerking van werkneemster

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 11 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster. De werkneemster had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het UWV had besloten dat deze per 8 december 2016 zou eindigen en dat zij recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering. De werkgever, eiseres in deze procedure, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, dat in een eerdere uitspraak van de rechtbank op 22 augustus 2017 gegrond werd verklaard, waarbij het UWV werd opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Het UWV heeft vervolgens op 9 januari 2018 een nieuw besluit genomen, maar verklaarde het bezwaar van eiseres wederom ongegrond. Eiseres heeft opnieuw beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 14 juni 2018 werd duidelijk dat de werkneemster niet meewerkte aan een psychiatrische expertise, wat het UWV bemoeilijkte om een goed onderbouwd besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat het gebrek aan medewerking van de werkneemster voor rekening en risico van de werkgever komt, aangezien deze het verzoek om herbeoordeling had ingediend. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de werkneemster recht had op een IVA-uitkering, omdat het UWV niet kon vaststellen dat er een duurzame arbeidsongeschiktheid was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever in het proces en de noodzaak voor medewerking van de werkneemster bij het vaststellen van haar arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/400

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats 1] eiseres,

gemachtigde: mr. I.W.M. Goossen-Visser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: M.A. Kuilderd.

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van [werkneemster] (hierna: werkneemster) per
8 december 2016 eindigt en dat zij vanaf die datum recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 15 februari 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep van eiseres is bij uitspraak van deze rechtbank van 22 augustus 2017 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het besluit van 15 februari 2017 vernietigd en aan verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 9 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij verweerder het bezwaar van eiseres wederom ongegrond heeft verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door [naam] , arts-gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan de gegrondverklaring van het eerdere beroep en de vernietiging van het besluit van 15 februari 2017 ligt – kort gezegd – de motivering ten grondslag dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er in het eerstkomende jaar een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van werkneemster bestaat. Door de rechtbank is in dat kader in de uitspraak van 22 augustus 2017 onder rechtsoverweging 3.5 onder meer het volgende overwogen:
“In het rapport van 8 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens na een dossierstudie vermeld dat er wordt gedacht aan deeltijdbehandeling. Dit strookt niet met de beschikbare informatie. De behandelend psychiater heeft immers slechts desgevraagd meegedeeld dat de door de verzekeringsarts gesuggereerde deeltijdbehandeling de enige behandeloptie is, waarbij het om een substantieel aantal dagdelen van 4 of meer zou moeten gaan. De psychiater heeft verder verklaard dat de prognose afhangt van de genoemde deeltijdbehandeling, terwijl verbetering zonder deze behandeling onhaalbaar wordt geacht. Dat hiermee volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen volgens het toepasselijke beoordelingskader is verder niet onderbouwd. Dit acht de rechtbank onvoldoende. Dat alleen een dagbehandeling nog verbetering kan geven betekent immers niet zonder meer dat er sprake is van reële herstelkansen in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden. De rechtbank ziet (ook) geen voldoende onderbouwing van het mogelijke resultaat van de gesuggereerde behandeling voor werkneemster. Verder is niet vermeld binnen welke termijn dit resultaat zou kunnen worden behaald. Dit terwijl het, mede gegeven de aard en kennelijke complexiteit van het ziektebeeld van werkneemster, in de rede lag ook de termijn waarbinnen verbetering zou zijn te verwachten bij de afweging van de feiten en omstandigheden die bij werkneemster aan de orde zijn te betrekken.”
Daarnaast heeft de rechtbank in rechtsoverweging 5.1 overwogen er de voorkeur aan te geven dat verweerder een nader onderzoek verricht en daarbij een psychiater inschakelt, indien verweerder het eerder ingenomen standpunt handhaaft.
2. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak een psychiatrische expertise aangevraagd bij Psyon. Het is echter niet mogelijk gebleken een expertise te laten verrichten omdat werkneemster geen gesprek wilde. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep (rapport 3 januari 2018) is het medisch niet te verklaren dat werkneemster niet wilde meewerken aan een gesprek in het kader van een psychiatrische expertise. Van werkneemster mag volgens hem dan ook verwacht worden dat ze meewerkt. Op basis van eerdere informatie van de behandelend psychiater is de verzekeringsarts bezwaar en beroep onverminderd van mening dat er in het eerstkomende ziektejaar een meer dan geringe kans op verbetering is. Het bezwaar is bij het nu bestreden besluit daarom wederom ongegrond verklaard.
In een aanvullend rapport van 4 april 2018 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog nader ingegaan op de ter zitting van 11 juli 2017 overgelegde informatie met betrekking tot de conversiestoornis van werkneemster. Daarbij is door hem overwogen dat, nu een multidisciplinaire aanpak de meeste kans op succes biedt bij een conversiestoornis, kan worden geconcludeerd dat het advies van psychiater Postema van 22 november 2016 voor deeltijdbehandeling (inhoudende een multidisciplinaire aanpak), een goed behandeladvies is en kans op succes biedt.
3. De arts-gemachtigde van eiseres heeft in een rapport van 24 mei 2018 uiteengezet dat de argumenten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medische verklaring is voor het niet meewerken van werkneemster aan de expertise, tekort schieten. Daarnaast is volgens de arts-gemachtigde de inschatting van de herstelmogelijkheden in het komende jaar door middel van deeltijdbehandeling niet onderbouwd. De term “deeltijdbehandeling” zegt volgens hem niets over de inhoud van de behandeling. Zonder duidelijke diagnose en de insteek van de behandeling kan geen inschatting worden gemaakt over het herstel in het eerstkomende jaar. Deze behandeloptie is volgens hem onvoldoende geconcretiseerd. De arts-gemachtigde heeft zich mede gebaseerd op de informatie van psychiater M. Josephus Jitta (aan wie het dossier is voorgelegd, met een vraagstelling van de arts-gemachtigde). Bij brief/rapport van 22 mei 2018 heeft deze psychiater samenvattend geconcludeerd dat, zonder duidelijke diagnose en de insteek van de deeltijdbehandeling, de vraag op welke termijn herstel te verwachten valt, op symptoomniveau dan wel op het gebied van maatschappelijk functioneren niet te beantwoorden is.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
De vraag die beantwoord dient te worden, is of verweerder met het bestreden besluit het in de uitspraak van 22 augustus 2017 geconstateerde gebrek heeft hersteld. In dat kader dient te worden beoordeeld of verweerder inmiddels voldoende heeft gemotiveerd dat er in het eerstkomende ziektejaar een meer dan geringe kans op verbetering is en dat werkneemster dus niet duurzaam arbeidsongeschikt is. In dat kader wordt het volgende overwogen.
De rechtbank stelt voorop dat het hier een verzoek om herbeoordeling van de werkgever betreft gedurende een reeds lopende WGA-uitkering. Verweerder heeft met het bestreden besluit een nieuwe motivering aan het niet aannemen van duurzame arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegd, waarbij verweerder zijn inschatting van de mogelijke ontwikkelingen van de belastbaarheid van werkneemster, bij gebrek aan recente informatie, (wederom) heeft gebaseerd op informatie van de behandelend psychiater van 22 november 2016. Dat verweerder niet concreet heeft kunnen maken welke verbeteringen in het specifieke geval van werkneemster te verwachten zijn, heeft te maken met het feit dat werkneemster niet volledig heeft willen meewerken aan het onderzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank dient dit voor rekening en risico te komen van eiseres, die tenslotte het verzoek om herbeoordeling heeft gedaan. Daarbij wijst de rechtbank nog op de wettelijke bevoegdheden van eiseres als eigenrisicodrager ten opzichte van werkneemster en de medewerkingsplicht die op haar rust. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat verweerder, nu niet wordt meegewerkt, gehouden is daaraan het gevolg te verbinden dat sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank acht dit onwenselijk. Immers, iemand kan dan in de IVA terechtkomen, terwijl hij of zij daar wellicht niet thuishoort. De rechtbank kan dan ook niet anders dan constateren dat niet kan komen vast te staan, dat werkneemster recht heeft op een IVA-uitkering.
5. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.D. Moeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.