ECLI:NL:RBOVE:2018:4169

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
C/08/173816 / HA ZA 15-357
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in civiele procedure tussen Maasgrond B.V. en [B] GMBH & CO.KG over internationale rechtsmacht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een bevoegdheidsincident tussen Maasgrond B.V. en de Duitse vennootschap [B] GMBH & CO.KG. Maasgrond, een slibsaneringsbedrijf, vordert betaling van een bedrag van € 100.000,- en € 384.000,- van [B], die zij beschuldigt van het niet nakomen van contractuele verplichtingen. De rechtbank moet beoordelen of zij bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen, gezien de internationale context van de zaak. De partijen hebben in het verleden meerdere procedures gevoerd, en de rechtbank Overijssel heeft eerder geoordeeld dat zij bevoegd is. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de Brusselse verordening (EG) nr. 1215/2012, die de regels voor internationale rechtsmacht vastlegt. De rechtbank komt tot de conclusie dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen, omdat niet kan worden vastgesteld waar de diensten zijn verstrekt. De rechtbank verklaart zich onbevoegd en veroordeelt Maasgrond c.s. in de proceskosten, die op € 13.472,00 worden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/173816 / HA ZA 15-357 (lm)
Vonnis van 3 oktober 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAASGROND B.V.,
hierna te noemen Maasgrond,
gevestigd te Roermond,
2.
[A],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [A] ,
eisers,
hierna gezamenlijk te noemen Maasgrond c.s.,
advocaat mr. F.A. van den Assem te Nijmegen,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
[B] GMBH & CO.KG.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen [B] ,
advocaat mr. J.P.J.M. Naus te Nijmegen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 april 2017,
  • het proces-verbaal van comparitie van 25 januari 2018,
  • de conclusie van repliek met productie,
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Maasgrond is een slibsaneringsbedrijf.
2.2.
[A] is via zijn besloten vennootschap Winning B.V. middellijk bestuurder van Maasgrond.
2.3.
[B] is een Duitse baggeronderneming.
2.4.
Partijen zijn in 2009 met elkaar in contact gekomen over werkzaamheden voor het uitvoeren van baggerwerkzaamheden in verband met de verbreding/verdieping van het Twentekanaal.
2.5.
Er zijn tussen Maasgrond, [A] en Winning enerzijds en [B] anderzijds de afgelopen jaren meerdere procedures gevoerd, waaronder bij de rechtbank Arnhem, het Gerechtshof Arnhem, de rechtbank Maastricht en het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

3.De vordering en de standpunten van partijen

3.1.
Maasgrond c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [B] veroordeelt:
1. tot betaling aan [A] van een bedrag van € 100.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten tot de datum van dagvaarding, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
2A. primair tot betaling aan Maasgrond van een bedrag van € 384.000,- te vermeerderen
met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten tot de datum van dagvaarding, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van betaling,
3B. subsidiair - voor het geval de rechtbank zou oordelen dat er tussen Maasgrond en [B] geen verbintenis tot betaling van het onder 2A. van het petitum gevorderde bedrag bestaat – tot betaling aan [A] van een bedrag van € 384.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten tot de datum van dagvaarding, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling,
3. tot betaling van de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen twee dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
Maasgrond c.s. leggen - kort gezegd - aan hun vorderingen ten grondslag dat de rechtbank Overijssel bevoegd is om van de onderhavige vorderingen kennis te nemen.
Op basis van overeenkomsten die zijn gesloten tussen Maasgrond en [A] enerzijds en [B] anderzijds, hebben Maasgrond en [A] in opdracht van [B] werkzaamheden verricht op grond waarvan [B] aan Maasgrond en [A] de gevorderde bedragen verschuldigd is.
standpunt [B]
3.3.
handhaaft allereerst haar verweer dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van Maasgrond en [A] . Meer in het bijzonder houdt [B] vast aan de stelling dat tussen haar en Maasgrond nimmer enige overeenkomst tot stand is gekomen, alsmede dat [A] zijn werkzaamheden met name vanuit Duitsland [vestigingsplaats] verrichtte, zodat de Duitse rechter bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. Indien en voor zover het tot een inhoudelijke beoordeling komt, dienen de vorderingen te worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Allereerst zat de rechtbank beoordelen of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om van de onderhavige vorderingen van Maasgrond c.s. kennis te nemen.
4.2.
Bij vonnis in het incident van deze rechtbank van 27 juli 2016 heeft de rechtbank de vordering van [B] tot onbevoegd verklaring van deze rechtbank afgewezen en zich vooralsnog bevoegd geacht om van de vorderingen kennis te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een inhoudelijk oordeel over de geschilpunten van partijen mogelijk tot een ander oordeel kan leiden en dat de rechtbank zich vooralsnog onbevoegd kan verklaren (zie r.o. 2.4. van dat vonnis).
4.3.
De rechtbank zal zich bij de toetsing van haar internationale bevoegdheid niet beperken tot de stellingen van partijen in de hoofdprocedure, maar ook acht slaan op de beschikbare gewisselde processtukken in de incidentele procedure, nu beide partijen daarop in de hoofdprocedure ook een beroep doen.
4.4.
Of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige vorderingen, dient te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EG)
nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), hierna te noemen Brussel I Herschikking, nu deze verbindend en rechtstreeks toepasselijk is in de lidstaten van de Europese Unie en zowel Nederland als Duitsland daarbij partij zijn.
4.5.
In artikel 4, eerste lid geeft Brussel I Herschikking de hoofdregel voor rechterlijke bevoegdheid:

Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.
4.6.
In artikel 7 geeft Brussel I Herschikking alternatieven voor de hoofdregel in de - voor zover hier van belang - navolgende gevallen:
“Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
- voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;
(…)”.
4.7.
Maasgrond c.s. beroepen zich in deze procedure op het ‘Vertrag über freie Mitarbeit d.d. 25 februari 2009’, op het ‘Vertrag über projektbezogene freie Mitarbeit van
1 oktober 2009’ en op een ‘overeenkomst voor de inname van baggerspecie afkomstig uit het project Twentekanaal (projectnummer [1] bodemklasse A)’. Maasgrond c.s. heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de rechtbank Overijssel bevoegd is, niet op grond van de hoofdregel (artikel 4 eerste lid Brussel 1 Herschikking EEX-Vo, de EEX-staat waar de verweerder woonplaats heeft), maar op grond van de alternatieve bevoegdheidsregels, waaronder artikel 7 Brussel 1 Herschikking EEX-Vo.
[B] heeft aangevoerd dat de rechtbank Overijssel onbevoegd is om kennis te nemen
van de vorderingen van Maasgrond en [A] . Zij heeft daartoe - kort gezegd - het volgende aangevoerd. Tussen Maasgrond en [B] is nimmer een overeenkomst tot stand gekomen. Daarnaast zijn de werkzaamheden door [A] met name vanuit Duitsland [vestigingsplaats] verricht. Het arrest van het hof Arnhem d.d. 26 juni 2012 is in kracht van gewijsde gegaan. Met gezag van gewijsde is tussen Maasgrond en [B] komen vast te staan dat [B] niet gebonden is aan de overeenkomst van 9 september 2009.
4.8.
Bij de beantwoording van de vraag of hij rechtsmacht heeft, dient de rechter zich niet te beperken tot de stellingen van eiser, maar moet hij ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en de stellingen van gedaagde. Hieruit volgt dat de rechtsmacht niet mag worden bepaald op basis van enkel de door eiser gekozen grondslag van zijn vordering(en). De rechter kan zijn internationale bevoegdheid toetsen aan alle ter beschikking staande gegevens, daaronder begrepen de betwistingen van de gedaagde (zie onder meer HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694).
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stellingen van Maasgrond c.s. volgt dat zij aan hun eisen jegens [B] ten grondslag leggen de verbintenissen tot betaling van (beweerde) kosten.
4.10.
Uit de stellingen en overgelegde producties van partijen blijkt dat die verbintenissen in relatie staan tot overeenkomsten voor de verstrekking van diensten tussen partijen, projektverwerving door [A] tegen een te betalen vergoeding daarvan door [B] . Met ‘diensten’ moet, in de autonome betekenis die daaraan in deze verordening moet worden toegekend, worden begrepen het verrichten van een activiteit tegen vergoeding (HvJ EG 23 april 2009, nr. C-533/07, jur. 2009). Dat daarvan sprake is, is niet in geschil tussen partijen. Maasgrond c.s. stellen daarover in hun dagvaarding onder meer: “
Eiseressen stellen in de eerste plaats dat tussen hen en [B] uitdrukkelijk is bepaald dat de dienstverlening (…)”.
4.11.
Dat betekent dat artikel 7 1id 1 onder b Brussel I Herschikking van toepassing is, (zie r.o. 4.6.). Artikel 7 lid 1 onder b bepaalt dat voor de verstrekking van diensten het gerecht in “
de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden”eveneens bevoegd is. De vraag is dus of [A] zijn diensten, projectverwerving, verstrekte of had moeten verstrekken in Nederland (standpunt Maasgrond c.s.) of in Duitsland (standpunt [B] ).
4.12.
In het onderhavige geval is sprake van een drietal overeenkomsten waarop Maasgrond c.s. hun vorderingen baseren. Vast staat tussen partijen dat de op
25 februari 2009 tussen [A] en [B] gesloten overeenkomst, het “Vertrag über freie Mitarbeit’ (productie 1 bij dagvaarding), heeft te gelden als een raamovereenkomst, waarop de overige twee aan de onderhavige vorderingen ten grondslag gelegde overeenkomsten, het ‘Vertrag über projektbezogene freie Mitarbeit van 1 oktober 2009’ en de ‘overeenkomst voor de inname van baggerspecie afkomstig uit het project Twentekanaal (projectnummer [1] bodemklasse A)’, zijn geënt en voortborduren op de afspraken zoals die in de overeenkomst van 25 februari 2009 zijn vastgelegd. In de overeenkomst van 25 februari 2009 zijn de voorwaarden neergelegd waaronder door [B] afzonderlijke opdrachten voor het verrichten van werkzaamheden aan [A] zouden worden verstrekt (zie § 1: “
Durch ein jeweiliges Auftragsschreiben werden die anfallende Aufgaben vereinbart.”). In de overeenkomst van 1 oktober 2009 zijn vervolgens de werkzaamheden die [A] zou gaan verrichten in het kader van de projectleiding van het project Twentekanalen schriftelijk vastgelegd. Bij het uitbaggeren van het Twentekanaal zou bagger vrijkomen. [B] en [A] zijn daarover overeengekomen dat [A] op zoek zou gaan naar een depot waarin [B] de bagger kon storten. [A] heeft ter uitvoering van die afspraken een (tijdelijk) depot geregeld in de gemeente Almelo.
4.13.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de plaats van de dienstverstrekking de raamovereenkomst van 25 februari 2009 als uitgangspunt nemen. De regeling in het kader van artikel 7 lid 1 onder b komt er immers op neer dat voor alle vorderingen één rechter wordt aangewezen die uit hoofde van dat artikel bevoegd is. Zie Schaafsma 2012, (T&C), art. 5 EEX-Vo., aant. 6 ten aanzien van het vóór 16 januari 2015 geldende (gelijkluidende) artikel 5 lid 1 sub b EEX-Vo 44/2001: “
Dit wordt bereikt door, ongeacht welke verbintenis(sen) aan de eis ten grondslag ligt of liggen, voor elk van de genoemde overeenkomsten één ‘plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt’ als bedoeld in onderdeel a te bepalen. Er wordt dus één verbintenis uitverkoren tot de enige relevante (te weten de kenmerkende verbintenis van de overeenkomst HvJEG 23 april 2009, nr. C-533/07, Jur. 2009, p. 1-3327; RvdW 2009/832 (Falco Privatstiftung/Weller-Lindhorst), en voor die verbintenis wordt autonoom een plaats van uitvoering vastgelegd. Die plaats is competentiescheppend ten aanzien van alle litigieuze verbintenissen.
De rechter van die plaats is dus bevoegd om kennis te nemen van alle vorderingen uit de overeenkomst. Aldus wordt een concentratie van geschillen bereikt, die onder de hoofdregel in onderdeel a niet mogelijk is.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld wat de plaats van dienstverstrekking is in de zin van artikel 7 lid 1 onder b Brussel I Herschikking.
De rechtbank stelt voorop dat bij het verwerven van projecten niet direct duidelijk is wat de plaats is waar de diensten verstrekt worden. Teneinde vast te stellen waar de diensten verstrekt hadden moeten worden zal de rechtbank af dienen te gaan op de bedoelingen van partijen en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven.
4.15.
Daarbij is van belang dat het begrip ‘verstrekken’ niet zodanig beperkt moet worden opgevat dat daarvoor feitelijk ‘ontvangen’ kan worden gelezen. De rechtbank is van oordeel dat moet worden aangeknoopt bij het begrip ‘diensten’. Met ‘diensten’ moet, zoals hiervoor ook reeds overwogen, in de autonome betekenis die daaraan in deze verordening moet worden toegekend, worden begrepen het verrichten van een activiteit tegen vergoeding (HvJ EG 23 april 2009, nr. C-533/07, jur. 2009). Als het begrip ‘diensten’ op deze wijze wordt gelezen is duidelijk dat de plaats waar de diensten worden verstrekt, moet worden opgevat als de plaats waar die activiteiten worden verricht. Dat maakt dat niet de plaats waar een project fysiek wordt ontvangen doorslaggevend is, maar veeleer de plaats waar het project wordt verworven (door [A] ).
4.16.
[B] heeft gesteld dat [A] 80% van zijn tijd daadwerkelijk heeft besteed ten kantore van [B] in [vestigingsplaats] . Maasgrond c.s. hebben dat standpunt echter gemotiveerd betwist door te stellen dat [A] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden circa 80% van zijn tijd in Nederland heeft besteed en daartoe op grond van de overeenkomst ook was gehouden. Partijen staan derhalve lijnrecht tegenover elkaar. Vast staat in ieder geval dat partijen in de raamovereenkomst niets hebben geregeld over de plaats van de dienstverstrekking. Uit de overeenkomst blijkt verder ook niet dat het de bedoeling van partijen was dat het zwaartepunt van de werkzaamheden van [A] in Nederland, Duitsland dan wel enig ander land, plaatsvonden. Integendeel. Uit de aard van de te verstrekken dienst zou kunnen worden afgeleid dat, nu [A] contact had in zowel Duitsland als Nederland met de verschillende afnemers, partijen geen plaats van dienstverstrekking hebben willen opnemen in hun overeenkomst.
4.17.
Dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat de diensten volgens de overeenkomst in Nederland dan wel Duitsland verstrekt moesten worden. De rechtbank merkt nog op dat in het kader van de toetsing van de bevoegdheid met betrekking tot de vraag of de plaats van dienstverstrekking is gelegen in Nederland dan wel Duitsland, waarover partijen twisten, verdere bewijslevering niet aan de orde is (vgl. HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332).
4.18.
Het voorgaande betekent dat, nu het niet mogelijk is om de vorderingen onder de bevoegdheidsbepaling van artikel 7 lid 1 onder b te brengen, en gesteld noch gebleken is van andere feiten waarop de rechtsmacht van de Nederlandse rechter kan worden gegrond, de hoofdregel van artikel 4 Brussel I Herschikking geldt.
4.19.
Het voorgaande betekent dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de
(primaire en subsidiaire) vorderingen kennis te nemen.
4.20.
Nu het primaire verweer van [B] slaagt komt de rechtbank niet toe aan een
beoordeling van de (overige) inhoudelijke geschilpunten die partijen naar voren hebben gebracht.
4.21.
Maasgrond c.s. dienen als de in het ongelijk gestelde partij (hoofdelijk) in de
proceskosten te worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B] worden begroot
op:
- griffierecht € 3.864,00
- salaris
9.608,00(4 punten x tarief VI € 2.402,00)
Totaal € 13.472,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5. 1. verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen kennis te nemen,
5.2.
veroordeelt Maasgrond c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van
[B] tot op heden begroot op € 13.472,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Margadant en in het openbaar uitgesproken op
3 oktober 2018.