ECLI:NL:RBOVE:2018:5064

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
C/08/209128 / HA ZA 17-476 en /08/214604 / HA ZA 18-93
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verjaring van een geldleningsovereenkomst en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 19 december 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de verjaring van een geldleningsovereenkomst. De eisers, [A] en [B], hebben een vordering ingesteld tegen gedaagde [X] met betrekking tot een geldlening. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 29 augustus 2018 geoordeeld dat de verjaringstermijn is aangevangen op 1 juli 2011. De eisers hebben betoogd dat de verjaring pas op 28 september 2011 of in januari 2012 zou zijn aangevangen, maar de rechtbank heeft dit standpunt verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] niet heeft aangetoond dat hij vóór 1 juli 2016 nakoming van de overeenkomst heeft gevorderd, en dat de verjaring van de vordering niet is gestuit door de brief van 30 juli 2013, waarin [A] de geldlening aan de orde stelde. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen uitzonderlijk geval is waarin toepassing van de verjaringstermijn onaanvaardbaar zou zijn, en heeft de vorderingen van [A] afgewezen. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van [X] begroot op € 3.568,- en aan de zijde van [C] op € 2.227,-. In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank de vorderingen van [X] tegen [C] eveneens afgewezen, met een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 19 december 2018
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/08/209128 / HA ZA 17-476 van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. P. van Bommel te Franeker,
tegen
[X],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Seker te Enschede,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/08/214604 / HA ZA 18-93 van
[X],
wonende te [woonplaats 2] ,
eiseres,
advocaat mr. T. Seker te Enschede,
tegen
[C],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. P. van Bommel te Franeker.
Partijen zullen hierna [A] , [X] en [C] genoemd worden.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 augustus 2018,
  • de akte van de zijde van [A] van 26 september 2018,
  • de antwoordakte van de zijde van [X] van 24 oktober 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de vrijwaringszaak
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 augustus 2018.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De beoordeling in de hoofdzaak

3.1.
De rechtbank verwijst naar en handhaaft hetgeen bij tussenvonnis van 29 augustus 2018 is overwogen (hierna: het tussenvonnis).
3.2.
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank [A] opdracht gegeven om te bewijzen dat hij vóór 1 juli 2016 nakoming van de overeenkomst van geldlening heeft gevorderd van [X] .
3.3.
[A] heeft een akte genomen en daarbij schriftelijke bewijsmiddelen overgelegd. [A] heeft niet verzocht om getuigen te horen. In de akte voert [A] onder meer aan dat een eventuele verjaring pas op 28 september 2011 kan zijn aangevangen, omdat op die dag het convenant is ondertekend, althans in januari 2012, omdat de relatie tussen [X] en [C] toen definitief voorbij was en [X] eerst toen uit de woning is vertrokken.
3.4.
De rechtbank overweegt dat zij in het tussenvonnis heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is aangevangen op 1 juli 2011. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierop terug te komen. De rechtbank heeft bij tussenvonnis overwogen dat [X] voldoende gemotiveerd heeft gesteld, en dat [A] aldus onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, dat [X] vanaf 1 juli 2011 haar hoofdverblijf niet langer in de woning had, maar in de huurwoning. Daarbij heeft de rechtbank reeds meegewogen dat de omstandigheden dat gehoopt werd dat het huwelijk tussen [X] en [C] nog goed zou komen en dat [X] (in de tussentijd) nog in de woning in [woonplaats 1] kwam, niet tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat het convenant op 28 september 2011 is ondertekend, is in deze beoordeling bij tussenvonnis niet betrokken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is de rechtbank ook niet duidelijk waarom die omstandigheid tot een ander oordeel over de aanvang van de verjaringstermijn zou moeten leiden. [A] heeft zich immers steeds op het standpunt gesteld dat het convenant niet ziet op de overeenkomst van geldlening (nr. 6 dagvaarding en nr. 8 conclusie van antwoord in incident tot oproeping in vrijwaring). Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op het oordeel bij tussenvonnis dat de verjaringstermijn op 1 juli 2011 is aangevangen.
3.5.
Ten aanzien van de vraag of [A] vóór 1 juli 2016 nakoming van de overeenkomst heeft gevorderd, heeft de rechtbank bij tussenvonnis reeds geoordeeld dat van belang is of [A] tussen 1 juli 2011 en 2 juli 2016 nakoming van de overeenkomst heeft gevorderd. Op grond van artikel 3:316 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [A] eerst bij dagvaarding in de onderhavige procedure een eis heeft ingesteld. [A] dient daarom een andere daad van rechtsvervolging te hebben verricht om de verjaring te stuiten. Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
3.5.
[A] stelt bij akte van 26 september 2018 dat hij bij de brief van 30 juli 2013 de verjaring heeft gestuit omdat daarin nadrukkelijk nakoming van de geldlenings-overeenkomst is gevorderd. In deze brief staat onder meer het volgende (productie 2 bij dagvaarding):
“Eerder lag het in onze bedoeling om daar niet meteen over te beginnen, maar zoals jij thans tegenover ons staat en naar wij van derden begrijpen is dat bepaald vijandig, ligt het in de rede dat wij ons thans beroepen op de voorwaarden van terugbetaling zoals in de akte is afgesproken. (…)
Vooralsnog willen wij onze vordering op jou beperken tot 50% van de hoofdsom en rente.
De vordering per 10 oktober 2013 is als volgt berekend: (….)
Totaal opeisbaar per 1 oktober 2013 (…)
Wij begrijpen dat het opeisbare bedrag niet in één keer beschikbaar is, zodat wij bereid zijn tot een regeling daarover. (…)
Wij hopen op overleg over het afdoen van de lening en wachten jouw reactie daaromtrent af.”
3.6.
De rechtbank leest in de brief van 30 juli 2013, kort samengevat, dat [A] de geldlening aan de orde stelt, dat [A] stelt een opeisbare vordering op [X] te hebben, en dat [A] voorstelt om overleg te hebben over het afdoen van de lening. De rechtbank leest in de brief van 30 juli 2013 geen aanmaning of mededeling dat [A] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. De rechtbank leest in de brief van 30 juli 2013 evenmin een nadrukkelijke vordering, tot nakoming zoals [A] stelt. De rechtbank is daarom van oordeel dat [A] de verjaring van de vordering tot nakoming van de geldleningsovereenkomst niet met deze brief heeft gestuit.
3.7.
Voor zover [A] zich op het standpunt stelt dat [X] uit de brief van 30 juli 2013 wel moet hebben begrepen dat [A] nakoming van de geldlenings-overeenkomst verlangde, zodat het beroep van [X] op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, overweegt de rechtbank dat in de eerste plaats van belang is of [X] de brief heeft ontvangen nu [X] de ontvangst daarvan heeft betwist.
3.8.
[A] stelt dat de heer [A] deze brief persoonlijk bij [X] in de brievenbus heeft gedaan. Ten bewijze hiervan heeft [A] gewezen naar de verklaring van de heer [A] ter comparitie en de volgende bewijsmiddelen overgelegd: de schriftelijke verklaring van [B] (productie 12), de schriftelijke verklaring van [D] (productie 11), een emailbericht van [X] van 23 mei 2013 (productie 15), en een emailbericht van [X] van 2 november 2016 (productie 18).
3.9.
De rechtbank overweegt dat indien de heer [A] de brief bij [X] in de brievenbus heeft gedaan, aannemelijk is dat [X] die brief heeft ontvangen. Van de stelling dat [A] de brief bij [X] heeft bezorgd, levert alleen de verklaring van de heer [A] direct bewijs. [B] en [D] verklaren namelijk enkel wat zij van [X] hebben vernomen en niet wat zij uit eigen waarneming weten; zij zijn niet met de heer [A] mee gegaan. Nu de verklaring van de heer [A] ter comparitie dat hij de brief bij [X] heeft bezorgd, door [X] ter comparitie is weersproken, en de heer [A] partijgetuige is omdat hij de bewijslast draagt, is de rechtbank van oordeel dat zijn verklaring niet doorslaggevend is en niet bewijst dat de brief is bezorgd en door [X] is ontvangen.
3.10.
De rechtbank overweegt daarnaast dat het emailbericht van [X] van 23 mei 2013 niet kan bewijzen dat [X] de brief van 30 juli 2013 heeft ontvangen, omdat dit emailbericht van een eerdere datum is. In het emailbericht van 23 mei 2013, waarin [X] in reactie op het emailbericht van [C] van 22 mei 2013 schrijft over ‘twee keer slecht nieuws’, wordt de overeenkomst van geldlening niet genoemd. [C] schrijft in dit emailbericht: ‘als het huis (…) eenmaal verkocht is, (…) ben je automatisch ontslagen, want dan wordt de hypotheek immers in zijn geheel afgelost. Ook [A] en [B] hebben dan hun geld dat er indertijd (voor ons) instopten weer uit, of in ieder geval het grootste deel, want de huizenmarkt is erg slecht… het is hopen en wachten’. Dat [X] er destijds vanuit ging dat zij (een deel van) de geldlening nog moest terugbetalen, volgt uit dit emailbericht dan ook evenmin.
3.11.
In het emailbericht van [X] van 2 november 2016 verwijst [X] naar een brief ‘die je mij stuurde’, waarin ‘werd gesuggereerd dat ik mij zou hebben aangesloten bij een of andere sekte’. [X] heeft betwist dat dit de brief van 30 juli 2013 is, omdat daarin geen sekte wordt genoemd. De rechtbank volgt de stelling van [X] op dit punt omdat in de brief van 30 juli 2013 inderdaad niet naar een ‘sekte’ wordt verwezen en is daarom van oordeel dat ook uit het emailbericht van 2 november 2016 niet volgt dat [X] de brief van 30 juli 2013 heeft ontvangen.
3.12.
[A] wijst in de akte van 26 september 2018 verder op correspondentie tussen [X] en [C] uit oktober/november 2016 (productie 14). De rechtbank overweegt dat, gelet op de omstandigheid dat deze correspondentie is uitgewisseld tussen [X] en [C] , het geen aanmaning of mededeling kan betreffen waarin [A] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW, zodat daarmee de verjaring niet kan zijn gestuit. De rechtbank stelt verder vast dat in de correspondentie de brief van 30 juli 2013 niet word genoemd. Voor zover [A] bedoelt te stellen dat uit de correspondentie uit oktober/november 2016 volgt dat [X] bekend is met de vordering van [A] , overweegt de rechtbank dat [X] de overeenkomst van geldlening of een daaruit volgende schuld aan [A] niet noemt. Waar [X] het in deze correspondentie heeft over een schuld, doelt zij, zo maakt de rechtbank op, op een schuld die is ontstaan vanwege niet betaalde alimentatie (emailbericht van 14 november 2016).
3.13.
[A] verwijst in de akte daarnaast nog naar emailberichten van [A] van 19 september 2016 met bijlagen, en van 17 en 22 oktober 2016 (producties 16 en 17). De rechtbank stelt vast dat [X] erkent de brief van 30 juli 2013 als bijlage bij het emailbericht van 19 september 2016 te hebben ontvangen. Gelet op de verjaringstermijn, is dat evenwel te laat om de verjaring te hebben gestuit. De rechtbank overweegt verder dat uit de emailberichten niet volgt dat [X] de brief van 30 juli 2013 eerder heeft ontvangen, nu de emailberichten afkomstig zijn van [A] .
3.14.
[A] doet in de akte een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en stelt onder verwijzing naar arresten Van Hese/De Schelde en Rouwhof/Eternit van de Hoge Raad dat een beroep op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
3.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:2 lid 2 BW is een krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bij uitspraak van 28 april 2000 (ECLI:NL:PHR:2000:AA5635,
Van Hese/De Schelde) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat, gelet op de belangen die de verjaringstermijn van dertig jaar op grond van artikel 3:310 lid 2 BW beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, van onaanvaardbaarheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Daarbij heeft de Hoge Raad vervolgens een aantal gezichtspunten geformuleerd.
3.16.
De rechtbank is van oordeel dat ook in de onderhavige procedure sprake dient te zijn van een uitzonderlijk geval voordat toepassing van de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hoewel in de onderhavige procedure een verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, wordt immers ook daarmee de rechtszekerheid gediend. De rechtbank overweegt in dat kader dat enerzijds [A] belang heeft bij de vordering tot (terug)betaling, nu hij stelt dat de geldlening pensioengelden betreft en hij dat geld nu nodig heeft. De rechtbank is van oordeel dat daarmee geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarin toepassing van de verjaringstermijn onaanvaardbaar is. [A] heeft, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, niet eerder dan bij email van 19 september 2016 betaling verzocht. [X] hoefde op dat moment een terugbetalingsvordering niet te verwachten. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt uit de door [A] overgelegde stukken ook niet dat [X] vóór 19 september 2016 wel verwachtte dat [A] aanspraak zou maken op terugbetaling.
3.17.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [A] niet is geslaagd in de bewijsopdracht dat hij vóór 1 juli 2016 nakoming van de overeenkomst heeft gevorderd van [X] en gaat het beroep van [A] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet op. Het verweer van [X] dat de vordering van [A] is verjaard, slaagt, zodat de rechtbank de vorderingen van [A] zal afwijzen. Omdat [A] in het ongelijk worden gesteld, zal de rechtbank [A] in de proceskosten veroordelen. De kosten worden aan de zijde van [X] als volgt begroot:
Griffierecht: € 883,-
Advocaatkosten: € 2.685,- (zijnde: 2,5 punten (conclusie van antwoord, comparitie en antwoordakte) maal € 1.074 (tarief IV))
Totaal: € 3.568,-

4.De beoordeling in de vrijwaringszaak

4.1.
Nu de vorderingen die [A] in de hoofdzaak tegen [X] heeft ingesteld worden afgewezen, dient dat tevens te gelden voor de vorderingen tot vrijwaring die [X] heeft ingesteld tegen [C] . [X] wordt daarom in de vrijwaringszaak in het ongelijk gesteld en zal als zodanig in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [C] worden als volgt begroot:
Griffierecht: € 79,-
Advocaatkosten: € 2.148,- (zijnde: 2 punten (conclusie van antwoord en comparitie) maal € 1.074 (tarief IV))
Totaal: € 2.227,-

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [X] tot op heden begroot op € 3.568,-;
in de vrijwaringszaak
5.3.
wijst de vorderingen af;
5.4.
veroordeelt [X] in de proceskosten, aan de zijde van [C] tot op heden begroot op € 2.227,-;
in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak
5.5.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2018.