Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. In het besluit van 28 november 2017 heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd ter zake van de volgende bevindingen:
a. de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van het beschermd sub-brandcompartiment (logieskamers) naar een andere ruimte in het brandcompartiment is onvoldoende. De WBDBO voldoet niet aan de NEN 6068. De aansluitingen tussen de wanden en de verdiepingsvloeren lopen niet door, de doorvoeren zijn niet brandwerend afgewerkt en op een aantal plaatsen is PUR gebruikt waar dit niet is toegestaan;
b. de aangebrachte doorvoeren van kabels en leidingen door de brandwerende scheidingen zijn niet voorzien van brandwerende maatregelen;
c. het centrale trappenhuis is niet aangemerkt en niet uitgevoerd als extra beschermde vluchtroute. Hierdoor zijn extra vluchtroutes noodzakelijk. De vluchttrappen aan de buitenzijde van het pand (die deel uitmaken van de vluchtroutes) zijn uitgevoerd als kooi-ladders. Deze voldoen niet aan de minimumafmetingen (0,5 meter breed en 1,7 meter hoog);
d. de brandmeldinstallatie dient te zijn voorzien van een geldig CCV-inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema brandmeldinstallaties. Niet is gebleken dat verzoekster hierover beschikt.
e. de ontruimingsalarminstallatie dient te zijn voorzien van een geldig CCV-inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema ontruimingsalarminstallaties. Niet is gebleken dat verzoekster hierover beschikt.
Daarbij heeft verweerder gesteld dat de onder a en b genoemde situaties overtredingen zijn van artikel 2.100 van het Bouwbesluit 2012, de situatie genoemd onder c een overtreding van artikel 2.117 van het Bouwbesluit 2012, de situatie genoemd onder d een overtreding van artikel 6.20, zesde lid, van het Bouwbesluit 2012 en de situatie genoemd onder e een overtreding van artikel 6.23, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012.
3. Per brief van 13 januari 2018 heeft verzoekster het door Dijkoraad Viavesta opgestelde ‘Plan van aanpak brandveiligheid’, met dagtekening 9 januari 2018, overgelegd. Dit plan van aanpak bevat een eerste indicatie van een planning voor de uit te voeren werkzaamheden.
In het besluit van 31 januari 2018 heeft verweerder aangesloten bij de in deze planning aangegeven termijnen. Verzoekster heeft in haar brief van 5 februari 2018 verklaard dat de in de oorspronkelijke last onder bestuursdwang gestelde termijnen hiermee zijn aangepast conform hetgeen zij had verzocht.
4. In haar brief van 13 februari 2018 heeft verzoekster uiteengezet dat zij haar verzoek om voorlopige voorziening handhaaft, omdat zij van mening is dat verweerder in strijd met hoofdstuk 9 van het Bouwbesluit 2012 handelt. Volgens verzoekster, zo begrijpt de voorzieningenrechter, moet haar pand voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit 2003 en heeft verweerder in dit geval ten onrechte bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 aan de bestreden last onder bestuursdwang ten grondslag gelegd. Om hiertegen een vervolg-bezwaarschrift te kunnen indienen en het besluit daarop te kunnen afwachten, verzoekt zij de voorzieningenrechter om het besluit van 31 januari 2018 te schorsen. Verzoekster is van mening dat pas wanneer duidelijk is of verweerder terecht van haar verlangt om een verbouwing aan te gaan van meer dan € 50.000,-, zij daarmee hoeft aan te vangen.
5. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2017 van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 31 januari 2018. Verzoekster hoeft daartegen dus niet opnieuw bezwaar te maken.
6. Verder vormt een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster kan immers financiële compensatie vorderen van verweerder indien het besluit van 28 november 2017, zoals gewijzigd bij het besluit van 31 januari 2018, in de bodemprocedure niet in stand blijft. Dit kan anders zijn als verzoekster aannemelijk maakt dat zij in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren als gevolg van (het uitvoeren van) de last onder bestuursdwang. Zie in dit verband de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
16 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:724. Verzoekster zal dus aannemelijk moeten maken dat er in haar geval sprake is van een onomkeerbare situatie of acute financiële nood. 7. In haar verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoekster gesteld dat haar hotel-restaurant op het randje van faillissement balanceert en dat zij dankzij de hotelinkomsten kan blijven bestaan. Als het hotel moet worden gesloten, zal zij volgens eigen zeggen haar faillissement moeten aanvragen. Verder heeft verzoekster in haar bezwaarschrift verklaard, en ter zitting nader toegelicht, dat zij al enige tijd bezig is om het hotel-restaurant te verkopen. In haar bezwaarschrift stelt verzoekster echter ook dat zij aan de slag kan als het plan van aanpak is goedgekeurd. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat er inderdaad dingen mankeren aan het hotel en dat zij alleen wat ruimte nodig heeft om te kunnen manoeuvreren. Daarbij heeft zij gesteld dat het niet zozeer om hele grote bedragen gaat, maar dat zij niet de financiën heeft om het hotel twee weken te sluiten en dat de werkzaamheden gefaseerd zullen moeten worden uitgevoerd.
8. De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat verzoekster met hetgeen zij ter onderbouwing van haar verzoek om voorlopige voorziening heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de last onder bestuursdwang in een financiële noodsituatie komt te verkeren. Van een spoedeisend belang is naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom geen sprake meer. Daarbij acht de voorzieningenrechter tevens van belang dat verweerder ruimschoots vóór 1 mei 2018 een beslissing op het bezwaar van verzoekster dient te nemen.
9. Omdat geen sprake meer is van een spoedeisend belang, zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.
10. Omdat verweerder in het besluit van 31 januari 2018 geheel of gedeeltelijk aan het verzoek om voorlopige voorziening is tegemoetgekomen, bestaat in beginsel aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Van de kant van verzoekster is echter niet van proceskosten gebleken.
Wel dient verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.