ECLI:NL:RBOVE:2018:832

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
17/2274
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van wachtgelduitkering op grond van het Wachtgeldbesluit Burgerlijke Ambtenaren Defensie met sanctie en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de verlaging van de wachtgelduitkering van eiser op basis van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren Defensie (Wbad). Eiser, die tot 1 januari 2014 als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie werkzaam was, had een uitkering op grond van het Wbad ontvangen na zijn ontslag wegens overtolligheid. De Minister van Defensie had op 25 april 2017 besloten om de uitkering van eiser met 25% te verlagen vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Na bezwaar van eiser werd deze verlaging gematigd tot 15% voor een periode van vier maanden. Eiser ging in beroep tegen dit besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.H. Welter.

Tijdens de zitting op 19 februari 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser in de maand december 2016 slechts één sollicitatieactiviteit had verricht, wat niet voldeed aan de verwachtingen die aan hem werden gesteld. De rechtbank oordeelde dat het niet onredelijk was om van een ontvanger van een uitkering op grond van het Wbad te verlangen dat hij gemiddeld één keer per week solliciteert. De rechtbank concludeerde dat de sanctie van 15% gerechtvaardigd was, maar oordeelde ook dat eiser recht had op een proceskostenvergoeding voor de telefonische hoorzitting in de bezwaarfase, die niet eerder was toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft de proceskostenvergoeding en kende in totaal € 996,-- aan eiser toe voor gemaakte proceskosten.

De rechtbank heeft verder bepaald dat de Minister van Defensie het door eiser betaalde griffierecht van € 46,-- dient te vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2274

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te Ommen, eiser,
gemachtigde: mr. M.H. Welter, te Woerden,
en
de Minister van Defensie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten om eisers wachtgelduitkering op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren Defensie met ingang van 1 mei 2017 gedurende vier maanden met 25 % te verlagen.
Bij besluit van 6 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en heeft verweerder de korting van eisers uitkering gedurende vier maanden verlaagd tot 15 %. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Tevens heeft verweerder aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 495,--.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Welter. Namens verweerder is niemand ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiser is tot 1 januari 2014 werkzaam geweest als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie. Bij besluit van 30 september 2013 is aan eiser ontslag verleend wegens overtolligheid. Bij besluit van 10 januari 2014 is aan eiser wachtgeld toegekend. Eiser kan tot 1 augustus 2030 aanspraak maken op wachtgeld.
1.2
Bij brief van 27 maart 2017 heeft verweerder eiser verzocht om bewijzen te tonen van sollicitatieactiviteiten in de maand december 2016. Bij brief van 5 april 2017 heeft eiser enkele stukken aan verweerder doen toekomen.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder bij wijze van sanctie eisers uitkering met ingang van 1 mei 2017 gedurende vier maanden verlaagd met 25 %. Bij het bestreden besluit is de korting op eisers uitkering beperkt tot 15 %. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
2.1
De rechtbank stelt voorop dat eisers wachtgelduitkering is gebaseerd op het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad), een op artikel 125 van de Ambtenarenwet gebaseerde algemene maatregel van bestuur. Alhoewel deze algemene maatregel van bestuur reeds geruime tijd geleden is ingetrokken, is deze op grond van het bepaalde in artikel 18, zesde lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie blijven gelden voor een specifiek omschreven groep oud-ambtenaren waartoe eiser behoort.
2.2
Artikel 14, vijfde lid, van het Wbad bepaalt dat zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt, hij verplicht is zich te gedragen naar de voorschriften, welke hem door Onze Minister worden gegeven om tot het verkrijgen van een ambt of betrekking of andere bron van inkomsten te geraken.
2.3
Artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wbad bepaalt dat het wachtgeld niet wordt uitbetaald voor de duur dat de betrokkene de hem opgelegde verplichtingen niet of niet volledig nakomt.
3.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van de controle of eiser in voldoende mate heeft voldaan aan de hem opgelegde plicht om te trachten om middels sollicitatieactiviteiten passend werk te vinden, aansluiting heeft gezocht bij de regels die thans gelden voor personen die een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet en bij het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (hierna: Maatregelenbesluit). Alhoewel de verplichtingen die op grond van het Wbad rusten op oud-ambtenaren op wie deze algemene maatregel van bestuur van toepassing is in hoge mate vergelijkbaar zijn met de verplichtingen die rusten op werknemers die werkloos zijn geworden en die een uitkering ontvangen krachtens de Werkloosheidswet, is de rechtbank niet gebleken dat aan personen op wie het Wbad van toepassing is expliciet de verplichting is opgelegd om tenminste eenmaal per week een sollicitatieactiviteit te verrichten. In zoverre is de toepassing van deze wettelijke voorschriften niet identiek.
3.2
Het voorgaande leidt de rechtbank evenwel niet tot het oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft mogen besluiten om aan eiser de sanctie op te leggen om zijn uitkering gedurende vier maanden met 15 % te verminderen. In dit verband is van belang dat eiser in de maand december 2016, waarover de controle heeft plaatsgevonden, slechts één sollicitatieactiviteit had verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om aan te nemen dat eiser in die maand voldaan heeft aan de op hem rustende verplichting om middels sollicitatieactiviteiten te trachten om passend werk te vinden. Als algemeen uitgangspunt acht de rechtbank niet onredelijk dat van een ontvanger van een uitkering op grond van het Wbad mag worden verlangd dat hij over een periode van een maand gemiddeld één maal per week een sollicitatieactiviteit verricht. Eiser heeft hieraan niet voldaan. Verweerder was daarom bevoegd om hem op grond van het Wbad een sanctie op te leggen.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank is niet onredelijk en evenmin in het nadeel van eiser dat verweerder bij het opleggen van een sanctie wegens het niet volledig nakomen van de op eiser rustende verplichtingen aansluiting heeft gezocht bij het Maatregelenbesluit. Omdat in de visie van verweerder sprake was van verminderde verwijtbaarheid, heeft verweerder de sanctie bij het bestreden besluit gematigd tot 15 % gedurende vier maanden. Naar het oordeel van de rechtbank is deze sanctie niet onevenredig aan de ernst van de nalatigheid op grond waarvan deze sanctie aan eiser is opgelegd.
3.4
Het beroep, voor zover gericht tegen het opleggen van de sanctie van verlaging van zijn uitkering op grond van het Wbad met 15 % gedurende een periode van vier maanden, kan dan ook niet slagen.
4.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder voor wat betreft de in de bezwaar fase door eiser gemaakte proceskosten een vergoeding heeft toegekend van 1 punt, welke ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar stond voor een bedrag van € 495,--. Tussen partijen is in geschil of verweerder daarnaast tevens 1 punt had moeten toekennen voor de telefonische hoorzitting die op 29 augustus 2017 heeft plaatsgevonden.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het telefonisch horen in bezwaar voor wat betreft de vergoeding van gemaakte proceskosten gelijk moet worden gesteld aan het in persoon verschijnen op een hoorzitting. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU6407). Verweerder heeft dan ook ten onrechte geen (proces)kostenvergoeding toegekend voor de telefonische hoorzitting die in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden.
4.3
Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
4.4
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat aan eiser, in aanvulling op het bedrag van € 495,-- dat reeds was toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift, tevens 1 punt aan vergoeding voor gemaakte proceskosten in bezwaar toe te kennen voor de telefonische hoorzitting. Voor wat betreft de waarde van deze punt gaat de rechtbank uit van het met ingang van 1 januari 2018 geldende bedrag van € 501,--. In totaal zal derhalve, inclusief het reeds eerder toegekende bedrag van € 495,--, een vergoeding van € 996,-- (= € 495,-- + € 501,--) aan eiser worden toegekend voor in bezwaar gemaakte proceskosten.
5.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.002,--.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover hierbij geweigerd is om de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • bepaalt dat aan eiser een proceskostenvergoeding van € 996,-- wordt toegekend voor in bezwaar gemaakte proceskosten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep, welke begroot worden op
€ 1.002,--, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. van der Weij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.