ECLI:NL:RBOVE:2019:1634

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
C/08/230099 / KG ZA 19-69
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding inzake informatieplicht en verhaalsobjecten

Op 16 april 2019 heeft de Rechtbank Overijssel in Almelo een vonnis uitgesproken in een kort geding tussen een aannemersbedrijf (eiseres) en meerdere gedaagden, waaronder een natuurlijke persoon en verschillende stichtingen. De eiseres vorderde dat gedaagde 1, die eerder was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag, zijn bronnen van inkomsten en vermogen zou opgeven. Eiseres stelde dat gedaagde 1 niet had voldaan aan eerdere veroordelingen en dat er mogelijk andere verhaalsobjecten aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat gedaagde 1 onvoldoende had aangetoond dat hij aan zijn informatieplicht had voldaan en dat er voldoende aanleiding was om aan te nemen dat hij andere verhaalsobjecten had. De vorderingen van eiseres werden gedeeltelijk toegewezen, met de verplichting voor gedaagden om binnen 14 dagen de gevraagde informatie te verstrekken. Tevens werden dwangsommen opgelegd voor het geval gedaagden niet aan de veroordelingen voldeden. De proceskosten werden voor gedaagden vastgesteld op € 1.709,97, te vermeerderen met wettelijke rente. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/230099 / KG ZA 19-69
Vonnis in kort geding van 16 april 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres ],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiseres ] ,
eiseres,
advocaat mr. H. Holland te Enschede,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2. de naamloze vennootschap
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
3. de stichting
STICHTING [gedaagde 3],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
4. de stichting
STICHTING [gedaagde 4],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 4] ,
5. de stichting
STICHTING [gedaagde 5],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 5] ,
6. de stichting
STICHTING [gedaagde 6],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 6] ,
7. de stichting
STICHTING [gedaagde 7],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 7] ,
8. de naamloze vennootschap
[gedaagde 8],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 8] ,
gedaagden,
advocaat mr. L.H.A.M. Andriessen te Breda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 22 maart 2019 met producties 1 t/m 8,
  • producties 1 t/m 3 aan de zijde van gedaagden,
  • de aanvullende producties 9 t/m 11 aan de zijde van [eiseres ] ,
  • de mondelinge behandeling op 2 april 2019,
  • de pleitnota van [eiseres ] ,
  • de pleitnota van gedaagden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres ] is een aannemersbedrijf uit [vestigingsplaats 1] .
2.2.
[A] is een overeenkomst aangegaan met [gedaagde 2] voor de nieuwbouw van zijn woning in [woonplaats 2] in Duitsland. [eiseres ] heeft de feitelijke bouwwerkzaamheden uitgevoerd. [A] heeft [gedaagde 2] betaald voor de werkzaamheden, maar [eiseres ] heeft geen betalingen ontvangen. [eiseres ] heeft hierover een procedure aanhangig gemaakt bij deze rechtbank.
2.3.
Bij vonnis van 29 juni 2016 van deze rechtbank zijn -voor zover thans van belang- [gedaagde 1] en [B] hoofdelijk veroordeeld om aan [eiseres ] te betalen een bedrag van € 278.900,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 7 februari 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening. Tevens is -onder meer- [gedaagde 1] veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de nakosten aan [eiseres ] . Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen dit vonnis is thans een hoger beroep aanhangig bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.4.
Op 9 juli 2016 is het vonnis -onder meer- aan [gedaagde 1] betekend en is hem bevel gedaan tot betaling alsmede tot opgave van zijn bronnen van inkomsten overeenkomstig artikel 475g lid 1 Rv.
2.5.
[gedaagde 1] heeft niet betaald en heeft evenmin opgave van zijn bronnen gedaan.
[B] heeft evenmin voldaan aan voornoemde veroordeling tot betaling. [eiseres ] heeft wel verhaal gevonden voor voornoemde proceskosten en nakosten.
2.6.
[eiseres ] heeft in de periode van juli 2016 - januari 2019 tal van beslagen ten laste van [gedaagde 1] (en [B] ) laten leggen, op onroerende zaken en roerende zaken, onder derden en op aandelen, maar zonder resultaat.
2.7.
Op 14 februari 2019 en op 8 maart 2019 heeft [eiseres ] -onder meer- [gedaagde 1] gesommeerd inzage te geven in stukken teneinde de bronnen van inkomsten en vermogen van (onder meer) [gedaagde 1] helder te krijgen.
2.8.
Per e-mail van 29 maart 2019 heeft [gedaagde 1] aan [eiseres ] een verklaring gedaan omtrent zijn inkomsten en vermogen. Deze luidt -voor zover van belang-:
“Inkomsten: Inkomen loonverband [gedaagde 2]
Bankrekening: [nummer]
Onroerende zaken: Geen
Roerende zaken: Geen waarde van betekenis hebbende”.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres ] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] te veroordelen om uiterlijk twee dagen na betekening van dit vonnis aan de betekenend deurwaarder volledig zijn bronnen van inkomsten alsmede zijn bronnen van vermogen en voor verhaal vatbare goederen op te geven, welke dienen te zijn onderbouwd met bewijsstukken waaronder inbegrepen, doch niet beperkt:
bankafschriften van op zijn naam staande binnen- en buitenlandse bankrekeningen waaronder betaal-, spaar- en effectenrekeningen vanaf 9 juli 2016 tot heden;
(concept-)aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2016 tot en met heden;
alle bescheiden die zien op zijn aanstelling als (middellijk) bestuurder van [gedaagde 2] , Stichtingen [gedaagden 3 t/m 7] en [gedaagde 8] ;
alle bescheiden die zien op toekenning van vergoedingen, hoe dan ook genaamd, voor te verrichten werkzaamheden voor [gedaagde 2] , Stichtingen [gedaagden 3 t/m 7] en [gedaagde 8] ;
alle (overige) bescheiden die zien op vorderingen van [gedaagde 1] op [gedaagde 2] , Stichtingen [gedaagden 3 t/m 7] en [gedaagde 8] ;
II. [gedaagde 2] te veroordelen om uiterlijk twee dagen na betekening van dit vonnis aan de betekenend deurwaarder over te gaan tot het verstrekken van primair afschrift, subsidiair inzage, meer subsidiair uittreksel van de volgende bescheiden:
jaarrekeningen over de jaren 2016 tot en met heden, inclusief winstbestemmingen;
alle bescheiden die zien op de aanstelling en beloning van [gedaagde 1] als (middellijk) bestuurder;
bankafschriften van op haar naam staande binnen- en buitenlandse bankrekeningen vanaf 9 juli 2016 tot heden;
III. [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , [gedaagde 5] , [gedaagde 6] en [gedaagde 7] te veroordelen om uiterlijk twee dagen na betekening van dit vonnis aan de betekend deurwaarder over te gaan tot het verstrekken van primair afschrift, subsidiair inzage, meer subsidiair uittreksel van de volgende bescheiden:
de notulen van de jaarvergadering (art. 5) en de jaarstukken (art. 9) en de notulen ex art. 6 lid 4 (besluiten met algemene stemmen buiten de vergadering) van de jaren 2016 tot en met heden;
bankafschriften van op haar naam staande binnen- en buitenlandse bankrekeningen vanaf 9 juli 2016 tot heden;
alle bescheiden die inzicht geven in de herkomst van het “eigen geld” dat is aangewend bij de aankoop van de (17) onroerende zaken (zoals vermeld in productie 3 van de dagvaarding);
IV. [gedaagde 8] te veroordelen om uiterlijk twee dagen na betekening van dit vonnis aan de betekenend deurwaarder over te gaan tot het verstrekken van primair afschrift subsidiair inzage, meer subsidiair uittreksel van de volgende bescheiden:
jaarrekeningen over de jaren 2016 tot en met heden, inclusief winstbestemmingen;
alle bescheiden die zien op de aanstelling en beloning van [gedaagde 1] als (middellijk) bestuurder;
bankafschriften van op haar naam staande binnen- en buitenlandse bankrekeningen vanaf 9 juli 2016 tot heden.
V. Primair lijfsdwang van [gedaagde 1] te bevelen indien [gedaagde 1] niet voldoet aan het gevorderde onder I, althans subsidiair een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag of deel daarvan dat [gedaagde 1] niet voldoet aan het gevorderde onder I, met bevel dat indien en voor zover het bedrag van € 100.000,00 aan dwangsommen wordt bereikt [gedaagde 1] alsnog dient te worden gegijzeld, althans meer subsidiair om een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter juist acht;
VI. [gedaagde 2] te veroordelen tot verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag of deel daarvan dat [gedaagde 2] niet voldoet aan het onder II. gevorderde, met een maximum van € 450.000,00, althans subsidiair om een zodanige dwangsom te bepalen als de voorzieningenrechter juist acht;
VII. [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , [gedaagde 5] , [gedaagde 6] , [gedaagde 7] ieder voor zich te veroordelen tot verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag of deel daarvan dat zij niet voldoet aan gevorderde onder III, met een maximum van € 450.000,00, althans subsidiair om een zodanige dwangsom te bepalen als de voorzieningenrechter juist acht;
VIII. [gedaagde 8] te veroordelen tot verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag of deel daarvan dat [gedaagde 8] niet voldoet aan het gevorderde onder IV, met een maximum van € 450.000,00, althans subsidiair om een zodanige dwangsom te bepalen als de voorzieningenrechter juist acht;
IX Gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Gedaagden voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna -voor zover van belang- nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres ] heeft voldoende aannemelijk gemaakt een spoedeisend belang te hebben bij haar vorderingen. Reeds gelet op de tijd die is verstreken na het vonnis van 29 juni 2016 van deze rechtbank, waarin [gedaagde 1] onder meer is veroordeeld om aan [eiseres ] te voldoen een bedrag van € 278.900,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 7 februari 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening en alle moeite die [eiseres ] nadien heeft gedaan om haar vorderingen betaald te krijgen, is het spoedeisend belang van [eiseres ] bij de onderhavige vorderingen gegeven. Het feit dat tegen het vonnis thans een hoger beroepsprocedure aanhangig is bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en op 10 april 2019 aldaar een comparitie in deze zaak is bepaald, doet hieraan niet af. Uitgangspunt is dat een partij, van wie de vordering in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is toegewezen, bevoegd is dit vonnis ten uitvoer te leggen. Dit betekent dat in het onderhavige geval [eiseres ] bevoegd is het vonnis van 29 juni 2016 van deze rechtbank te executeren. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat inhoudelijke bezwaren tegen het veroordelende vonnis in een geschil als het onderhavige in beginsel niet gehonoreerd kunnen worden.
4.2.
[eiseres ] heeft zijn vorderingen primair gegrond op de algemene informatieplicht van [gedaagde 1] en de uitwerking ervan in artikel 475g leden 1 en 2 Rv.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een schuldenaar op grond van het bepaalde in artikel 475g Rv verplicht is aan een deurwaarder die gerechtigd is tegen hem beslag te leggen, desgevraagd zijn bronnen van inkomsten op te geven. Voormelde verplichting houdt in dat [gedaagde 1] aan de deurwaarder inlichtingen dient te verschaffen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent zijn voor verhaal vatbare goederen. Die verplichting gaat echter niet zover dat de schuldenaar door het overleggen van bescheiden in feite rekening en verantwoording moet afleggen omtrent zijn financiële handel en wandel (Hoge Raad 20 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0338). Uit dit laatste volgt echter niet dat de schuldenaar niet tot het verschaffen van bescheiden gehouden kan zijn ter voldoening aan zijn inlichtingenplicht. Hoever de inlichtingenlicht tot het geven van inlichtingen en het verstrekken van bescheiden gaat, zal per geval moeten worden bepaald.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dan niet kan worden aangenomen dat [gedaagde 1] met de e-mail van 29 maart 2019 (alsnog) aan zijn verplichting ex artikel 475g lid 1 Rv heeft voldaan. Aan de hand van deze verklaring kunnen immers noch de huidige inkomens- en vermogenspositie noch de (op dit moment) voor verhaal vatbare goederen van [gedaagde 1] worden vastgesteld. Bovendien heeft [eiseres ] naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat er mogelijk wel (andere) verhaalsobjecten aanwezig zijn waarop [eiseres ] haar vordering wellicht zou kunnen verhalen.
4.5.
De voorzieningenrechter acht hierbij allereerst van belang dat [eiseres ] onweersproken heeft gesteld dat [gedaagde 1] tot 11 februari 2019 (middellijk) bestuurder van [gedaagde 2] was, bestuurder, voorzitter, secretaris en penningmeester is van gedaagden sub 3 t/m 7 en (middellijk) bestuurder is van [gedaagde 8] . Tevens heeft [eiseres ] gemotiveerd gesteld dat [gedaagde 2] en [gedaagde 8] onderhanden werk hebben, hetgeen door [gedaagde 1] ook niet is weersproken. [eiseres ] acht het aannemelijk dat [gedaagde 1] uit deze partijen een vergoeding ontvangt. Wat betreft gedaagden sub 3 t/m 7 heeft [eiseres ] onweersproken gesteld dat de stichtingen thans 17 onroerende zaken in eigendom hebben. Blijkens de statuten van de stichtingen kan de bestuurder een beloning worden toegekend en heeft de bestuurder recht op een kostenvergoeding. Gelet hierop valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter zonder nadere deugdelijk onderbouwde toelichting van [gedaagde 1] , die ontbreekt, niet in te zien dat [gedaagde 1] geen andere inkomsten heeft dan een inkomen uit loonverband bij [gedaagde 2] .
Dit klemt temeer nu [gedaagde 1] dat inkomen uit loonverband bij [gedaagde 2] ook niet nader heeft onderbouwd, zodat ook niet zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat [gedaagde 1] uitsluitend van dit inkomen kan rondkomen.
4.6.
De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat [eiseres ] ter zitting heeft verklaard dat in het faillissement van [C] Vastgoed de vader van [gedaagde 1] en de curator recent een schikking hebben getroffen, waarbij tegen betaling van € 50.000,00 de bestuurdersaansprakelijkheid is afgekocht. [eiseres ] heeft hierbij onweersproken gesteld dat de vader van [gedaagde 1] daarbij tegen de curator heeft gezegd dat hij dat geld niet heeft maar zijn zoon, [gedaagde 1] , hem uit de brand wil helpen en dat geld ter beschikking stelt. Ook gelet hierop is op voorhand niet aannemelijk dat [gedaagde 1] geen andere verhaalsobjecten heeft dan enkel een inkomen uit loonverband bij [gedaagde 2] .
4.7.
Gelet op het vorenstaande is aanleiding om aan te nemen dat [gedaagde 1] mogelijk andere verhaalsobjecten heeft. De vordering onder I. van [eiseres ] is erop gericht om hierover duidelijkheid te krijgen en zal daarom worden toegewezen. De voorzieningenrechter acht een termijn van 14 dagen voor de opgave door [gedaagde 1] hierbij een redelijke termijn.
4.8.
Wat betreft de vorderingen onder II. t/m IV. van [eiseres ] overweegt de voorzieningenrechter dat deze niet op grond van artikel 475g Rv kunnen worden toegewezen, zoals [eiseres ] primair heeft betoogd. In het vonnis van 29 juni 2016 van deze rechtbank is immers geen veroordeling uitgesproken jegens gedaagden 2 t/m 8 (van onderhavige zaak). Dit betekent dat gedaagden 2 t/m 8 niet als schuldenaar in de zin van artikel 475g Rv zijn aan te merken, zodat de vorderingen reeds gelet daarop niet op grond van artikel 475g Rv kunnen worden toegewezen.
4.9.
[eiseres ] heef subsidiair betoogd dat haar vorderingen onder II. t/m IV. op grond van artikel 843a Rv voor toewijzing in aanmerking komen.
4.10.
Artikel 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
4.11.
[gedaagde 1] heeft betoogd dat [eiseres ] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat is voldaan aan het vereiste dat bescheiden worden gevorderd aangaande een rechtsbetrekking waarbij [eiseres ] partij is. [eiseres ] heeft immers enkel gesteld dat [eiseres ] en [gedaagde 1] een rechtsbetrekking hebben die volgt uit het vonnis van 29 juni 2016, aldus [gedaagde 1] . De voorzieningenrechter volgt [gedaagde 1] hierin niet. In zijn algemeenheid geldt dat degene tegen wie de vordering ex artikel 843a Rv wordt ingesteld, niet degene hoeft te zijn tegenover wie de eiser van het bewijsmiddel gebruik wenst te maken, zodat die derde geen partij hoeft te zijn bij de rechtsbetrekking waar de eiser op doelt. [eiseres ] wenst het vonnis van 29 juni 2016 te kunnen executeren. Zoals hiervoor reeds is overwogen is op voorhand niet aannemelijk dat [gedaagde 1] geen andere verhaalsobjecten heeft dan enkel een inkomen uit loonverband bij [gedaagde 2] . De documenten betreffende de aanstelling en/of beloning van (middellijk) bestuurders van gedaagden sub 2 t/m 8 kunnen duidelijkheid geven over de (eventuele) inkomsten van [gedaagde 1] . De voorzieningenrechter zal gedaagden sub 2 t/m 8 dan ook veroordelen tot het verstrekken van een afschrift van de documenten die hierop zien.
De voorzieningenrechter acht ook bij deze veroordeling een termijn van 14 dagen voor de verstrekking een redelijke termijn.
4.12.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat [eiseres ] thans onvoldoende heeft gesteld om een rechtmatig belang te kunnen aannemen bij verstrekking van de bankafschriften van de op naam van gedaagden sub 2 t/m 8 staande binnen- en buitenlandse bankrekeningen vanaf 9 juli 2016 tot heden. Dit geldt eveneens ten aanzien van gedaagden sub 3 t/m 7 gevorderde bescheiden die inzicht geven in de herkomst van het “eigen geld” van [gedaagde 1] dat is aangewend bij de aankoop van de 17 onroerende zaken. Hierbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat [gedaagde 1] ter zitting heeft verklaard dat de onroerende zaken deels zijn gefinancierd door de bank en deel door derden, niet zijnde [gedaagde 1] of de vader van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] stelt dat hij niet zelf kan beslissen om de panden te verkopen en het geld naar hem toe kan trekken. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van [gedaagde 1] heeft [eiseres ] naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gesteld waaruit volgt dat zij thans rechtmatig belang bij verstrekking van voornoemde bescheiden heeft. De voorzieningenrechter zal de vorderingen die hierop zien dan ook afwijzen.
4.13.
Het bovenstaande betekent dat de vordering van [eiseres ] ten aanzien van gedaagden sub 2 t/m 8 op grond van artikel 843a Rv gedeeltelijk zal worden toegewezen.
4.14.
Wat betreft de vordering onder V. van [eiseres ] overweegt de voorzieningenrechter dat thans geen aanleiding bestaat voor toewijzing van de primair gevorderde lijfsdwang. Lijfsdwang is immers een uiterste middel en op dit moment valt niet in te zien waarom een dwangsom geen voldoende prikkel tot nakoming zou zijn. Dit klemt temeer nu [gedaagde 1] ter zitting heeft verklaard dat hij zal voldoen aan hetgeen waartoe hij veroordeeld zal worden. Ook voor de subsidiair gevorderde lijfsdwang, in geval na de totaal verschuldigde dwangsom van € 100.000,00 nog niet aan de veroordeling wordt voldaan, is vooralsnog geen plaats. Op het moment dat de dwangsom geen prikkel tot nakoming lijkt te vormen, zal eerst aan de hand van de alsdan relevante omstandigheden moeten worden bezien of een zo ingrijpend dwangmiddel kan worden toegepast. De gevorderde dwangsom zal wel worden toegewezen, maar zal worden beperkt en gemaximeerd als na te volgen.
4.15.
De primair gevorderde dwangsommen onder VI. t/m VIII. zullen gelet op het vorenstaande eveneens worden toegewezen, maar eveneens worden beperkt en gemaximeerd.
4.16.
Gedaagden zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres ] worden begroot op:
- dagvaarding € 90,97
- griffierecht 639,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.709,97
4.17.
De gevorderde veroordeling in de nakosten zal eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om uiterlijk 14 dagen na betekening van dit vonnis aan de betekenend deurwaarder volledig zijn bronnen van inkomsten alsmede zijn bronnen van vermogen en voor verhaal vatbare goederen op te geven, welke dienen te zijn onderbouwd met bewijsstukken waaronder :
bankafschriften van op zijn naam staande binnen- en buitenlandse bankrekeningen waaronder betaal-, spaar- en effectenrekeningen vanaf 9 juli 2016 tot heden;
(concept-)aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2016 tot en met heden;
alle bescheiden die zien op zijn aanstelling als (middellijk) bestuurder van [gedaagde 2] , Stichtingen [gedaagden 3 t/m 7] en [gedaagde 8] ;
alle bescheiden die zien op toekenning van vergoedingen, hoe dan ook genaamd, voor te verrichten werkzaamheden voor [gedaagde 2] , Stichtingen [gedaagden 3 t/m 7] en [gedaagde 8] en
alle (overige) bescheiden die zien op vorderingen van [gedaagde 1] op [gedaagde 2] , Stichtingen [gedaagden 3 t/m 7] en [gedaagde 8] ;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 2] om uiterlijk veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de betekenend deurwaarder over te gaan tot het verstrekken van afschrift van de volgende bescheiden:
jaarrekeningen over de jaren 2016 tot en met heden, inclusief winstbestemmingen en
alle bescheiden die zien op de aanstelling en beloning van [gedaagde 1] als (middellijk) bestuurder;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , [gedaagde 5] , [gedaagde 6] en [gedaagde 7] om uiterlijk veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de betekend deurwaarder over te gaan tot het verstrekken van afschrift van de volgende bescheiden:
a. de notulen van de jaarvergadering (art. 5) en de jaarstukken (art. 9) en de notulen ex art. 6 lid 4 (besluiten met algemene stemmen buiten de vergadering) van de jaren 2016 tot en met heden;
5.4.
veroordeelt [gedaagde 8] om uiterlijk veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de betekenend deurwaarder over te gaan tot het verstrekken van afschrift van de volgende bescheiden:
jaarrekeningen over de jaren 2016 tot en met heden, inclusief winstbestemmingen en
alle bescheiden die zien op de aanstelling en beloning van [gedaagde 1] als (middellijk) bestuurder;
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] om een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor elke dag of deel daarvan dat hij niet aan de onder 5.1. vermelde veroordeling voldoet, tot een maximum van € 250.000,00 is bereikt;
5.6.
veroordeelt [gedaagde 2] om een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor elke dag of deel daarvan dat zij niet aan de onder 5.2. vermelde veroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt;
5.7.
veroordeelt [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , [gedaagde 5] , [gedaagde 6] en [gedaagde 7] ieder voor zich om een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor elke dag of deel daarvan dat hij niet aan de onder 5.3. vermelde veroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt;
5.8.
veroordeelt [gedaagde 8] om een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor elke dag of deel daarvan dat [gedaagde 8] niet aan de onder 5.4. vermelde veroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt;
5.9.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat de één betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres ] tot op heden begroot op € 1.709,97, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.10.
veroordeelt gedaagden in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.G. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019. [1]

Voetnoten

1.type: