ECLI:NL:RBOVE:2019:2830

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 augustus 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
ak_19 _ 230
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een aanvraag om een jachtakte op basis van artikel 3:328, derde lid, onder e van de Wet natuurbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 9 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een aanvraag voor een jachtakte had ingediend, en het Ministerie van Justitie en Veiligheid als verweerder. De aanvraag van de eiser werd op 9 augustus 2018 door de korpschef afgewezen, waarna het administratief beroep van de eiser op 11 december 2018 ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft op 1 augustus 2019 de zitting gehouden, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, P.M. Timmer-Arends, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. S. Azarkani.

De rechtbank overwoog dat artikel 3.28, derde lid, onder e van de Wet natuurbescherming (Wnb) dwingend recht is en dat de korpschef geen beoordelingsruimte heeft bij de weigering van de jachtakte. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de eiser niet in de besluitvorming konden worden betrokken, omdat de wetgever had gekozen voor een imperatieve formulering. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de jachtakte op basis van deze wetsbepaling een preventieve maatregel is ter bescherming van de openbare veiligheid en dat er geen sprake was van een punitief karakter.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, maar oordeelde dat er een bevoegdheidsgebrek was in het bestreden besluit. Desondanks werd dit gebrek gepasseerd, omdat de rechtbank oordeelde dat de eiser hierdoor niet werd benadeeld. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot vergoeding van de proceskosten van de eiser en het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/230

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser,

gemachtigde: P.M. Timmer-Arends,
en

Ministerie van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft de korpschef de aanvraag van eiser om een jachtakte afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep van eiser (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Azarkani.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Artikel 3.28, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) bepaalt dat de jachtakte wordt verleend door de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de jachtakte wordt geweigerd indien:
a. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid een geweer en munitie voorhanden te hebben, van de bevoegdheid om de jacht uit te oefenen, of van de hem toekomende bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding als bedoeld in paragraaf 3.4 misbruik zal maken, of zodanig gebruik zal maken dat hij een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen;
b t/m d. (…);
e. de aanvrager in de acht jaren voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf als omschreven in de artikelen 92, 95, 95a, 108 tot en met 110, 115 tot en met 117, 121, 121a, 123 tot en met 124a, 131, 140 tot en met 141a, 142, 157, 164, 166, 168, 170, 179, 180, 242 tot en met 247, 248f, 249, 250, 273f, 274, 279, 281 tot en met 282b, 284 tot en met 285b, 287 tot en met 292, 300 tot en met 303, 307, 312, 317, 350, 352 of 381 tot en met 387 van het Wetboek van Strafrecht, of wegens het plegen van een misdrijf op grond van de Wet wapens en munitie of op grond van de Opiumwet.
Besluitvorming
2. Eiser heeft de korpschef bij aanvraag, binnengekomen 4 juli 2018, verzocht om hem in het bezit te stellen van een jachtakte.
In het primaire besluit heeft de korpschef de door eiser gevraagde jachtakte geweigerd op grond van artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb. De korpschef heeft hierbij overwogen dat uit een uittreksel van het Justitieel Documentatiesysteem is gebleken dat eiser op
[datum 1] door de politierechter van de rechtbank Overijssel is veroordeeld tot 30 uren taakstraf subsidiair 15 dagen hechtenis, ter zake van de overtreding van artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (delict: vernieling), gepleegd op [datum 2] . Deze veroordeling is onherroepelijk geworden op 18 augustus 2015.
Hiertegen heeft eiser bezwaar ingesteld, dat door de korpschef is doorgezonden naar verweerder om als administratief beroep te worden afgehandeld. Hierbij is verwezen naar het bepaalde in artikel 8.1 van de Wnb.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de korpschef terecht de door eiser gevraagde jachtakte heeft geweigerd. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:17, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft verweerder het administratief beroep (kennelijk) ongegrond verklaard.
Ambtshalve overwegingen van de rechtbank
3. Artikel 8.1, eerste lid, van de Wnb bepaalt dat tegen een beschikking van de korpschef als bedoeld in artikel 3.28 of 5.4, vierde lid, ingeval de jachtakte is geweigerd of ingetrokken of mede is geweigerd of ingetrokken om redenen als bedoeld in artikel 3.28, derde lid, onderdeel a, of 5.4, vierde lid, onderdeel c, administratief beroep open staat bij de Minister van Veiligheid en Justitie.
Uit de redactie van dit lid volgt naar het oordeel van de rechtbank dat tegen een besluit tot weigering van de jachtakte het rechtsmiddel ‘administratief beroep’ enkel openstaat indien deze weigering (mede) is gebaseerd op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 3.28, derde lid, onder a, van de Wnb. In deze zaak evenwel is de weigering (geheel) gebaseerd op artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb. Tegen een dergelijk besluit staat op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de Wnb geen administratief beroep open maar dient bezwaar te worden gemaakt alvorens het geschil voor te leggen aan de bestuursrechter. De ‘hoofdregel’ zoals neergelegd in artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van de Awb is dan ook van toepassing.
Vorenstaande is partijen bij brief van 25 juli 2019 voorgehouden. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat hij zich op het standpunt stelt dat het niet vermelden van artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb in artikel 8.1, eerste lid, van de Wnb een omissie van de formele wetgever is geweest. Daargelaten de juistheid van dit standpunt, oordeelt de rechtbank dat de tekst van artikel 8.1, eerste lid, van de Wnb duidelijk is en daarom voor de rechtbank leidend is.
Dit betekent dat het door eiser ingediende bezwaar ten onrechte is geconverteerd in een administratief beroep en als zodanig door verweerder is afgehandeld. Niet verweerder, maar de korpschef is bevoegd om te beslissen op het bezwaar van eiser van 18 september 2018. Het bestreden besluit kent daarom een bevoegdheidsgebrek. Dit is voor de rechtbank geen reden om het bestreden besluit te vernietigen vanwege het volgende.
Uit de stukken blijkt dat verweerder de korpschef heeft verzocht om hem in te lichten over de feiten en omstandigheden die hebben geresulteerd in het primaire besluit. De korpschef heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en heeft op 15 november 2018 uitvoerig gereageerd op het administratief beroep. Deze weerlegging is (grotendeels) neergelegd in het bestreden besluit.
Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht het beroep niet formeel af te doen op een bevoegdheidsgebrek en het bezwaarschrift ter afdoening door te zenden naar de korpschef, maar ‘door te pakken’ en het beroep inhoudelijk te behandelen.
Gelet op vorenstaande en omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet wordt benadeeld, zal de rechtbank het bevoegdheidsgebrek passeren onder verwijzing naar artikel 6:22 van de Awb.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
4. Eiser heeft in zijn beroepschrift ten eerste aangevoerd dat artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb geen absolute weigeringsgrond bevat. Dit blijkt uit passages uit de wetgeschiedenis bij de totstandkoming van dit onderdeel waar uit, onder meer, blijkt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat “een systeem waarbij strafbare feiten die iemand in het verleden heeft begaan altijd een absolute contra-indicatie zijn voor zijn betrouwbaarheid niettemin onwenselijk is”. Hierdoor hadden de belangen van eiser bij het verkrijgen van de door hem gevraagde jachtakte meegewogen moeten worden.
5. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb is geformuleerd als dwingend recht. Dit betekent dat, indien een situatie als omschreven in dit onderdeel zich voordoet, de korpschef de gevraagde jachtakte moet weigeren. De korpschef heeft geen beoordelingsruimte en geen beleidsruimte. De korpschef mag de belangen van eiser daarom niet bij deze besluitvorming betrekken. Dat de wetgever dit niet zo heeft bedoeld, vermag de rechtbank niet in te zien. Dat er bij de behandeling bij de invoering van onderdeel e discussie is geweest, laat immers onverlet dat de wetgever uiteindelijk heeft gekozen voor deze imperatief geformuleerde redactie.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft in zijn beroepschrift ten tweede aangevoerd dat toepassing van artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb kennelijk onredelijk is omdat een individuele belangenafweging ontbreekt, een zeer lange terugkijktermijn van acht jaren wordt gehanteerd, deze terugkijktermijn wordt berekend vanaf de dag van het onherroepelijk worden van het strafvonnis en er geen overgangsregeling geldt.
7. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De Wnb is een wet in formele zin. Artikel 120 van de Grondwet staat in de weg aan een rechterlijke toetsing van een wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen. Dit betekent dat de rechtbank niet mag beoordelen of de toepassing van artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb in het geval van eiser kennelijk onredelijk is en daarom buiten toepassing zou moeten blijven. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de lengte van de terugkijktermijn, de wijze waarop deze termijn wordt berekend en het ontbreken van een overgangsregeling.
Ter zitting heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1950. Uit deze uitspraak, meer specifiek overweging 5.3, volgt dat de Circulaire Wapens en Munitie (hierna: de Circulaire) de ruimte biedt om af te zien van intrekking van de jachtakte, ook al zijn er wettelijke voorschriften overtreden, aldus eiser. De rechtbank overweegt hierover dat deze uitspraak ziet op de toepassing van de Circulaire, die ter invulling van het ‘vrees voor misbruik criterium’ (als bedoeld in artikel 3.28, derde lid, onder a, en artikel 5.4, vierde lid, onderdeel c, van de Wnb) is vastgesteld. De Circulaire is een beleidsregel, en geen wet in formele zin, zodat een rechterlijke toets aan algemene rechtsbeginselen mogelijk is.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser heeft in zijn beroepschrift ten derde aangevoerd dat het besluit tot weigering van de gevraagde jachtakte een punitief karakter heeft, zodat de evenredigheid van de opgelegde sanctie in een concreet geval beoordeeld moet worden. Dit volgt uit artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Een absolute en dwingende weigeringsgrond verdraagt zich hiermee niet. Gelet hierop had verweerder niet mogen volstaan met een weigering op basis van de enkele constatering dat een situatie als bedoeld bij onderdeel e aan de orde is maar had verweerder een belangenafweging moeten maken.
9. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, heeft de formele wetgever er bewust voor gekozen om artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb op deze dwingende wijze te formuleren. Het gaat hierbij om de bescherming van het algemeen belang van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang maakt reeds een geringe twijfel het al verantwoord om een jachtakte te weigeren. De weigering van de jachtakte op grond van deze wetsbepaling is een preventieve maatregel ter behartiging van dit (veiligheids)belang. Naar het oordeel van de rechtbank gaat deze wetsbepaling, objectief gezien, de grenzen van preventie niet te buiten. Daarom heeft artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb geen punitief karakter en is er geen sprake van een criminal charge.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Ten slotte heeft eiser in zijn beroepschrift aangevoerd dat het niet horen van hem omdat het administratief beroep kennelijk ongegrond is, nogal voorbarig is. Verder heeft verweerder hiermee miskend dat de hoorzitting ook een functie heeft voor het geven van een toelichting op de bestreden beslissing door het bestuursorgaan.
11. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
11.1.
Zoals de Afdeling heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1890) mag van het horen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
De beslissing om met toepassing van deze bepaling van horen af te zien, moet worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
Deze jurisprudentie is onverkort van toepassing op het afzien van horen bij administratief beroep op grond van artikel 7:17, aanhef en onder b, van de Awb.
Het horen in de bezwaarprocedure c.q. procedure in administratief beroep is in de regel erop gericht om nadere informatie van de bezwaarmaker c.q. insteller van het administratief beroep te verkrijgen, zodat het bestuursorgaan over alle relevante feiten en omstandigheden beschikt teneinde een volledige heroverweging van het primaire besluit te kunnen verrichten.
11.2.
In het primaire besluit heeft de korpschef de gronden uit de zienswijze weerlegd door te verwijzen naar de dwingende formulering van artikel 3.28, derde lid, onder e, van de Wnb. De gronden in het administratief beroep komen feitelijk enkel neer op het bestrijden van het dwingende karakter van genoemd onderdeel. Verweerder had, gelet op de redactie van voornoemd lid, geen aanvullende informatie van eiser nodig om een beslissing te kunnen nemen op diens administratief beroep. Het geven van een toelichting op het primaire besluit was niet nodig omdat de strekking hiervan voor eiser duidelijk was, gelet op de gronden in het administratief beroep.
Gelet op de motivering van het primaire besluit en de gronden in het administratief beroep van 18 september 2018, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de gronden van het administratief beroep niet tot een andersluidend besluit kon leiden. Daarmee was aan de in artikel 7:17 van de Awb neergelegde maatstaf voldaan.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Omdat de rechtbank een bevoegdheidsgebrek in het bestreden besluit heeft gepasseerd onder verwijzing naar artikel 6:22 van de Awb, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
14. Vanwege voornoemd gepasseerd gebrek ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 174,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.