ECLI:NL:RBOVE:2019:3346

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
7947653 \ CV EXPL 19-2695
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming concurrentiebeding en betaling boete door werknemer afgewezen

In deze zaak vorderde de werkgever, Inex Bouw B.V., nakoming van een concurrentiebeding en betaling van een boete door de werknemer, [gedaagde]. De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft op 11 september 2019 uitspraak gedaan in een kort geding. De vordering van Inex werd afgewezen omdat niet voldaan was aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:653 lid 1 BW, waardoor het concurrentiebeding niet rechtsgeldig tot stand was gekomen. De werknemer was eerder in dienst bij Inex en had na zijn vertrek een nieuwe onderneming, SmartPrefab, opgericht. Inex stelde dat de werknemer onrechtmatig concurreerde door gebruik te maken van vertrouwelijke informatie en relaties die hij bij Inex had opgebouwd. De rechtbank oordeelde echter dat Inex niet voldoende had aangetoond dat de werknemer met vertrouwelijke informatie van Inex duurzame relaties benaderde op een wijze die substantieel afbreuk deed aan het bedrijfsdebiet van Inex. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van Inex op zowel wanprestatie als onrechtmatige concurrentie niet toewijsbaar waren. Inex werd veroordeeld in de proceskosten van de werknemer, die op € 720,00 werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 7947653 \ CV EXPL 19-2695
Vonnis in kort geding van 11 september 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INEX BOUW B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Rijssen,
eisende partij, hierna te noemen Inex,
gemachtigde: mr. H. Eillert,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. I.M.A. van der Linden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, betekend op 2 augustus 2019, met vijf producties,
- de akte wijziging/vermeerdering van eis van Inex,
- de aanvullende productie (productie 12) van Inex,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] met één productie,
- de mondelinge behandeling, gehouden op 29 augustus 2019, waar beide partijen zijn
verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De griffier heeft aantekeningen gemaakt
van hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Inex is een bouwbedrijf, gevestigd in Rijssen.
2.2.
[gedaagde] is op 17 oktober 2016 in dienst getreden bij Inex in de functie van timmerman/medewerker prefab op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, tot en met 16 april 2017.
2.3.
Voordat [gedaagde] bij Inex in dienst trad was hij werkzaam bij Likusto Bouwproducten (hierna: Likusto), waar hij ervaring heeft opgedaan met het ontwikkelen, produceren en verhandelen van prefab onderdelen (zoals wanden en schoorstenen).
2.4.
Artikel 11 van de eerste arbeidsovereenkomst tussen partijen, ondertekend op
6 oktober 2016, luidt:
“Werknemer verklaart dat hij in de uitoefening van zijn functie bij werkgever niet gehinderd
wordt door een concurrentie- en/of relatiebeding van één van zijn vorige werkgevers.
Voor Inex Bouw B.V. is een zwaarwegend bedrijfsbelang het voorkomen dat een
(ex-)werknemer met gebruikmaking van de kennis van de onderneming van de
(ex-)werkgever zijn (ex-)werkgever rechtstreeks concurrentie zou kunnen aandoen, hetgeen leidt tot een ongerechtvaardigde voorsprong voor zichzelf of de nieuwe werkgever in concurrerend handelen. Daarnaast is de bescherming van bedrijfsgeheim van
Inex Bouw B.V. en het productieproces een zwaarwegend bedrijfsbelang. Als derde is een zwaarwegend bedrijfsbelang het voorkomen dat een (ex)werknemer klanten meeneemt die gekoppeld zijn aan het produceren en verkopen van schoorstenen. Derhalve wordt een concurrentie beding aan dit contract bijgevoegd.
Zie bijlage concurrentiebeding.”
2.5.
In de bijlage bij de arbeidsovereenkomst, die ook is ondertekend op 6 oktober 2016, staat vermeld:
“1. [gedaagde]
Verder te noemen de werknemer, verbindt zicht hierbij gedurende drie jaar na het einde van de dienstbetrekking met Inex Bouw B.V. te Rijssen, verder te noemen de werkgever, noch direct noch indirect werkzaam te zullen zijn voor een onderneming in binnen- of buitenland, die ten behoeve van dezelfde of gelijksoortige afnemers categorieën producten ontwikkelt, fabriceert en/of verhandelt met overeenkomstige toepassingsmogelijkheden als de hierna te noemen soorten van producten, welke binnen het concern van de werkgever tijdens het dienstverband zijn of ten tijde van de beëindiging van het dienstverband worden ontwikkeld, vervaardigd en/of verhandeld; noch daarin hetzij financieel hetzij anderszins deel te nemen of zich daarbij op welke andere wijze dan ook te interesseren. Bovenbedoelde soorten van producten omvatten Prefab componenten, zoals schoorstenen en aanverwante producten.
2. Bij niet nakomen van een der verplichtingen als genoemd in sub 1, zal werknemer ten behoeve van werkgever een dadelijk en ineens zonder sommatie of ingebrekestelling opeisbare boete verbeuren, gelijk aan de helft van het laatst genoten bruto jaarinkomen, benevens daarnaast een boete van € 75,= (vijfenzeventig euro) voor elke dag dat het niet nakomen voortduurt, als onverminderd het recht van werkgever om werknemer op staande voet te ontslaan, alsmede onverminderd het recht van de werkgever in of buiten rechte van werknemer vergoeding te vorderen van kosten, schaden en interessen, dan wel staking te vorderen van de handelingen(en), die een overtreding casu quo niet naleven betekenen van voormeld concurrentie- en octrooibeding. Onder “jaarinkomen” wordt verstaan de som van 12 x het maandinkomen.”
2.6.
De eerste arbeidsovereenkomst tussen partijen is opgevolgd door een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, door partijen ondertekend op 6 april 2017, voor de duur van een jaar, derhalve tot en met 16 april 2018. De arbeidsovereenkomst is vervolgens stilzwijgend voortgezet voor onbepaalde tijd.
2.7.
[gedaagde] heeft zich tijdens zijn dienstverband bij Inex, in ieder geval vanaf januari 2017, vrijwel uitsluitend bezig gehouden met het ontwerpen, vervaardigen en verhandelen van prefab wanden en schoorstenen.
2.8.
Voor het verhandelen van voormelde prefab onderdelen heeft Inex PolyPrefab B.V. (hierna: PolyPrefab) opgericht. [gedaagde] heeft namens PolyPrefab offertes uitgebracht en contacten met opdrachtgevers onderhouden.
2.9.
Begin 2019 is een verschil van inzicht tussen partijen ontstaan. Op 31 januari 2019/ 1 februari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de heer [A] , directeur van Inex en PolyPrefab (hierna: [A] ), en [gedaagde] , waarin onder andere de (werk)houding van [gedaagde] aan de orde is gekomen.
2.10.
Bij brief van 27 februari 2019 heeft [gedaagde] zijn arbeidsovereenkomst met Inex opgezegd tegen 1 april 2019. De inhoud van deze brief luidt:
“Op 31-01-’19 hadden wij een telefonisch gesprek, waarin jij een naar mijn mening zeer onterechte reactie over een zakelijke kwestie naar mij toe uitte.
Naar aanleiding hiervan hadden wij op 01-02-’19 een gesprek met elkaar, en zijn mij de volgende opties door jou voorgelegd:
1. Zakelijk gezien 180 graden omdraaien
(-> Maar je gaf zelf al aan dat deze optie voor mij niet haalbaar is.)
2. PolyPrefab overnemen
3. Werken bij Inex Bouw (en daarbij in de kost gaan)
(-> Deze optie is gezien mijn gezinssituatie voor mij niet wenselijk.)
4. Werken in de werkplaats en uitkijken naar ander werk
Na hier over nagedacht te hebben, heb ik aangegeven eventueel voor optie 2 te willen gaan, als de overname financieel gezien mogelijk en aantrekkelijk zou zijn.
Op 18-02-’19 is mij door jou verteld wat het overname bedrag is, waarna ik heb besloten PolyPrefab niet over te nemen.
Middels deze brief deel ik dan ook mee, dat ik mijn arbeidsovereenkomst met Inex Bouw BV wil beëindigen.
Met inachtneming van een opzegtermijn van 1 maand houdt dat in dat ik 31-03-2019 uit dienst treed. (…)”.
2.11.
[gedaagde] is op 1 april 2019 in dienst getreden van [X] . Op 3 april 2019 is SmartPrefab B.V. (hierna: SmartPrefab) opgericht. SmartPrefab is gevestigd in Holten. Enig aandeelhouder van SmartPrefab is [Y] .
[gedaagde] is zich vervolgens voor SmartPrefab gaan bezighouden met onder meer het vervaardigen en verkopen van prefab schoorstenen.
2.12.
Na de oprichting van SmartPrefab zijn drie collega’s van [gedaagde] bij Inex in dienst getreden van SmartPrefab.

3.Het geschil

3.1.
Inex vordert, na haar eis te hebben gewijzigd - samengevat - om [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te gebieden om zijn arbeidsovereenkomst met SmartPrefab de dag na het wijzen van dit vonnis te beëindigen, hiervan per omgaande schriftelijk bewijs te verschaffen aan Inex en zijn werkzaamheden voor SmartPrefab, die zien op (het ontwerpen van, vervaardigen van, werven van opdrachten voor en verhandelen van) prefab producten voor de bouw, vergelijkbaar met de producten die [gedaagde] heeft ontworpen, ontwikkeld, vervaardigd en verhandeld bij Inex, per direct te staken en gestaakt te houden voor de duur van drie jaren vanaf de datum van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. te veroordelen tot het binnen vijf dagen na het wijzen van dit vonnis aan Inex betalen
van verbeurde boetes in verband met het overtreden van het concurrentiebeding, te weten een bedrag van € 18.659,27 te vermeerderen met € 75,- per dag, te rekenen vanaf
1 april 2019 tot de dag van het vonnis;
III. te veroordelen tot nakoming van het concurrentiebeding zoals opgenomen in de op
6 oktober 2016 getekende arbeidsovereenkomst;
IV. te veroordelen om, bij wijze van voorschot, de door zijn onrechtmatige concurrentie aan Inex toegebrachte schade te vergoeden, welke schade door de voorzieningenrechter in goede justitie dient te worden bepaald;
V. te veroordelen in de proces- en nakosten, (voorwaardelijk) vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten.
3.2.
Inex legt -samengevat- aan haar vorderingen ten grondslag dat het concurrentie-beding rechtsgeldig is overeengekomen volgens het bepaalde in artikel 7:653 Burgerlijk Wetboek (BW). Het concurrentiebeding is immers schriftelijk overeengekomen bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Er is ook een motivering opgenomen bij het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst, die voldoet aan de daaraan door de wetgever en rechtspraak gestelde eisen. [gedaagde] was bij Inex “de spin in het web” voor wat betreft het vervaardigen en verkopen van prefab schoorstenen en wanden. Juist om die reden is een concurrentiebeding overeengekomen. [gedaagde] heeft zijn bijzondere positie bij Inex willens en wetens gebruikt om Inex vervolgens rechtstreeks te beconcurreren door in dienst te treden bij SmartPrefab en daar dezelfde werkzaamheden te verrichten als hij deed bij Inex. Inex grondt haar vorderingen mede op artikel 6:162 BW: hier is sprake van onrechtmatige concurrentie, omdat [gedaagde] het duurzame bedrijfsdebiet van Inex stelselmatig en substantieel afbreekt en daarbij gebruik maakt van kennis en gegevens die hij bij Inex vertrouwelijk heeft verkregen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en vraagt de voorzieningenrechter om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair: Inex in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar deze te ontzeggen, dan wel deze af te wijzen, althans een eventuele toewijzing van een vordering niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
subsidiair: indien het concurrentiebeding geldig is overeengekomen, het concurrentiebeding en de boeteclausules te schorsen totdat in een bodemprocedure anders is beslist;
meer subsidiair: Inex te gebieden een voorschot te betalen op een billijke vergoeding ex artikel 7:653 lid 4 BW;
nog meer subsidiair: een zodanige voorziening te treffen die geraden wordt geacht;
met veroordeling van Inex in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Inex stoelt haar vorderingen zowel op wanprestatie als op onrechtmatig handelen van [gedaagde] . Beoordeeld dient te worden of de vorderingen van Inex op (één van) deze grondslagen toewijsbaar zijn. Wat betreft de gestelde wanprestatie geldt dat deze is gegrond op overtreding van het in de eerste arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding.
4.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen van Inex in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Meer in het bijzonder is voor de toewijsbaarheid van de op wanprestatie gebaseerde vorderingen van Inex vereist dat met voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde] nog gebonden is aan het in de eerste arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat een concurrentiebeding zoals bedoeld in artikel 7:653 lid 1 BW een onbillijk nadeel met zich kan brengen en naar zijn aard bezwarend is voor een uit dienst tredende werknemer, omdat deze daardoor wordt beperkt in zijn mogelijkheid om met de persoonlijk door hem verworven kennis en ervaring in zijn levensonderhoud te voorzien. Anderzijds heeft een werkgever een groot belang bij handhaving van het concurrentiebeding in verband met de bescherming van haar bedrijfsdebiet.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is in het in artikel 7:653 lid 1 BW opgenomen schriftelijkheidsvereiste een bijzondere waarborg gelegen dat een werknemer de gevolgen van dit voor hem bezwarende beding goed heeft overwogen. Aan het vereiste is in elk geval voldaan indien de werknemer een arbeidsovereenkomst waarin het beding is opgenomen of enig ander geschrift waarin dit beding als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden voorkomt, heeft ondertekend, omdat de werknemer daarmee tot uitdrukking brengt dat hij kennis heeft genomen van het concurrentiebeding zoals dat in schriftelijke zin aan hem ter hand is gesteld en dat hij daarmee instemt (zie: Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:2008:BC384: Philips/ Oostendorp). Indien het concurrentiebeding is opgenomen in arbeidsvoorwaarden die zijn vastgelegd in een ander document dan dat de werknemer heeft ondertekend, moet zijn voldaan aan een van de twee volgende vereisten, namelijk dat de arbeidsvoorwaarden als bijlage bij het ondertekende document zijn gevoegd en dat in dat document naar die arbeidsvoorwaarden is verwezen, of dat de werknemer in het ondertekende document uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij instemt met het concurrentiebeding. In het licht van de aan artikel 7:653 lid 1 BW ten grondslag liggende gedachte dienen de eisen uit het arrest Philips/Oostendorp strikt te worden uitgelegd (zie ook: Hoge Raad 3 maart 2017 ECLI:NL:HR:2017:364).
In laatstgenoemd arrest is voorts door de Hoge Raad het volgende overwogen: “
Opmerking verdient dat de op 1 januari 2015 in werking getreden wijziging van art. 7:653 lid 1 BW voor een geval als het onderhavige geen verandering heeft gebracht in het bestaande recht, en dat ook de totstandkomingsgeschiedenis van deze wetswijziging geen aanknopingspunt biedt voor een versoepeling van de in het arrest [P/O] gegeven eisen als door het onderdeel wordt bepleit (…)”.
4.4.
[gedaagde] stelt ten eerste dat bij het sluiten van de eerste arbeidsovereenkomst geen rechtsgeldig concurrentiebeding is overeengekomen, omdat de motivering voor het beding niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Bespreking van deze door Inex bestreden stelling kan echter achterwege blijven, nu, ook als er vanuit wordt gegaan dat sprake is van een rechtsgeldig overeengekomen concurrentiebeding in de eerste arbeidsovereenkomst, de vorderingen van Inex gestoeld op wanprestatie moeten worden afgewezen, en wel op grond van het volgende.
4.5.
De eerste arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde duur van zes maanden, eindigend van rechtswege op 16 april 2017. Op 6 april 2017 hebben partijen een tweede arbeidsovereenkomst ondertekend, eveneens voor bepaalde tijd, deze keer voor de duur van een jaar, ingaande op 17 april 2017 en van rechtswege eindigend op 16 april 2018. Deze arbeidsovereenkomst is vervolgens omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Nu partijen met de verlenging en de omzetting (na het verstrijken van de bepaalde tijd) nieuwe arbeidsovereenkomsten zijn aangegaan diende het eerder overeengekomen concurrentiebeding opnieuw schriftelijk overeengekomen te worden.
4.6.
In de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is in artikel 11 de motivering van het concurrentiebeding opgenomen, maar volgens [gedaagde] heeft hij de in dat artikel genoemde bijlage met het concurrentiebeding zelf niet gekregen. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij dat zeker weet. Van de zijde van Inex is slechts aangevoerd dat volgens haar de bijlage met het concurrentiebeding wel bij de tweede arbeidsovereenkomst zat, maar dat zij die niet heeft kunnen terugvinden. Gelet hierop is onvoldoende aannemelijk geworden dat het concurrentiebeding als bijlage bij de tweede arbeidsovereenkomst zat. [gedaagde] heeft de tweede arbeidsovereenkomst wel ondertekend, maar heeft niet uitdrukkelijk verklaard dat hij met het concurrentiebeding instemt, althans daarvan is niet gebleken. Gelet hierop is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter bij de verlenging en de omzetting van de arbeidsovereenkomst, gezien de hiervoor genoemde ratio van artikel 7:653 BW, niet aan het schriftelijkheidsvereiste voldaan, zodat niet op rechtsgeldige wijze een concurrentiebeding tot stand is gekomen.
4.7.
Door Inex is betoogd dat een eenmaal rechtsgeldig overeengekomen concurrentie-beding ook geldig is voor de opvolgende arbeidsovereenkomsten. Inex heeft in dat kader verwezen naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 juni 2011
, JAR2011/206
(De Ronde/VBH).Het hof heeft in dat arrest geoordeeld dat indien een tijdelijke arbeidsovereenkomst (zonder tegenspraak) wordt voortgezet, het bij de eerste overeenkomst schriftelijk overeengekomen concurrentiebeding, dat deugdelijk moet zijn gemotiveerd, in beginsel zijn geldigheid houdt, tenzij een gewijzigde arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. In dit geval is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een stilzwijgende verlenging van de eerste arbeidsovereenkomst, maar zijn partijen op
6 april 2017 een nieuwe arbeidsovereenkomst aangegaan. Partijen hebben een nieuwe arbeidsovereenkomst ondertekend, die door [gedaagde] bij conclusie van antwoord in het geding is gebracht.
Hoewel de meeste arbeidsvoorwaarden gelijk zijn aan de arbeidsvoorwaarden in de eerste arbeidsovereenkomst, wijken de duur (een jaar ten opzichte van zes maanden), het loon en de prestatietoeslag in artikel 8 van de tweede arbeidsovereenkomst af van de eerste. In de tweede arbeidsovereenkomst is niet bepaald dat één of meerdere bepalingen uit de eerste arbeidsovereenkomst ongewijzigd van kracht blijven. Gelet hierop gaat het beroep van Inex op voormeld arrest niet op. Aan de beslissing in dat arrest lag een ander uitgangspunt ten grondslag, in die zin dat in dat arrest is geoordeeld dat partijen een schriftelijke “Aanvulling op de arbeidsovereenkomst” (de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd) hebben ondertekend, waarin is bepaald dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en de overige bepalingen in de arbeids-overeenkomst ongewijzigd blijven, en dat partijen daarmee niet hebben beoogd een nieuwe arbeidsovereenkomst te sluiten.
4.8.
Alles afwegende acht de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat Inex [gedaagde] kan houden aan het in de eerste arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding, nog daargelaten of de daarin opgenomen motivering voldoet aan de daarvoor geldende stringente eisen (zie in dat kader de conclusie van Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent: ECLI:NL:PHR:2019:46, die door de Hoge Raad is gevolgd: ECLI:NL:HR:2019:313). Dit betekent, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat de vorderingen van Inex ten aanzien van het concurrentiebeding (gestoeld op wanprestatie) niet toewijsbaar zijn.
4.9.
Inex heeft haar vorderingen ook (deels) gegrond op onrechtmatige concurrentie ex artikel 6:162 BW. Om aan te kunnen nemen dat concurrentie onrechtmatig is, moeten zich bijzondere bijkomende omstandigheden voordoen. Uit vaste rechtspraak vloeit voort dat daarvoor is vereist dat de ex-werknemer met behulp van vertrouwelijke informatie van zijn voormalige werkgever duurzame relaties van die werkgever benadert op een wijze die stelselmatig en substantieel afbreuk doet aan het bedrijfsdebiet van de voormalige werkgever, daarbij gebruikmakend van de knowhow en/of de goodwill die hij bij diezelfde werkgever heeft verkregen (HR 9 december 1955,
NJ1956/157 (
Boogaard/Vesta)). Aan deze eisen wordt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan.
4.10.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij PolyPrefab feitelijk zelf heeft opgebouwd, met behulp van de kennis die hij bij zijn vorige werkgever Likusto opgedaan had. Niet in geschil is dat Inex [gedaagde] vanwege die specifieke ervaring heeft aangetrokken en dat Inex vóór de indiensttreding van [gedaagde] nog niet handelde in prefab producten. Toen PolyPrefab was opgericht is [gedaagde] naar eigen zeggen een lijst met klanten gaan bellen, welke lijst afkomstig was van Likusto. Hij zou dus niet alleen zijn reeds verworven kennis, maar ook zijn netwerk hebben ingebracht. Dit is door Inex niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Inex heeft weliswaar een klantenlijst in het geding gebracht, maar daaruit volgt niet dat de daarop genoemde klanten voor de indiensttreding van [gedaagde] al klant waren van Inex of dat zij afkomstig zijn uit een ander netwerk dan dat van [gedaagde] . Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft Inex onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] knowhow en/of goodwill bij Inex heeft verkregen. Inex blijft hier uiterst algemeen over door te stellen dat [gedaagde] kennis heeft van offertes, winstmarges, tariefstellingen en dergelijke. Dat zal echter gelden voor elke werknemer met een functie als die van [gedaagde] . [gedaagde] zal dergelijke kennis voorts ook hebben opgedaan bij Likusto. Dat [gedaagde] met behulp van vertrouwelijke informatie van Inex duurzame relaties van Inex benadert op een wijze die stelselmatig en substantieel afbreuk doet aan het bedrijfsdebiet van Inex is evenmin voldoende aannemelijk geworden.
Het heeft er alle schijn van dat Inex met [gedaagde] in zee is gegaan vanwege zijn specifieke kennis op het gebied van de vervaardiging van prefab schoorstenen, dat die kennis daarop is ingebracht in PolyPrefab en dat bij de verkoop van prefab producten gebruik is gemaakt van het netwerk van [gedaagde] , door [gedaagde] opgebouwd bij Likusto. Tijdens het dienstverband van [gedaagde] bij Inex heeft Inex daar de vruchten van kunnen plukken en het kan zijn dat nu SmartPrefab daar de vruchten van plukt. Dit levert echter in het onderhavige geval, gelet op voornoemd toetsingskader, geen onrechtmatige concurrentie op.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van Inex dienen te worden afgewezen.
4.12.
Inex zal, als de partij die in het ongelijk wordt gesteld, worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 720,00 aan salaris gemachtigde.
4.13.
Nu de vorderingen van Inex worden afgewezen, waartoe [gedaagde] primair heeft geconcludeerd in zijn conclusie van antwoord, wordt niet toegekomen aan hetgeen waartoe [gedaagde] (meer) subsidiair heeft geconcludeerd, nog daargelaten dat door [gedaagde] geen eis in reconventie is ingesteld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van Inex af,
5.2.
veroordeelt Inex in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 720,00 aan salaris gemachtigde,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. K.J. Haarhuis, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2019.